| |
| |
| |
3. De avondklok mag niet geluid.
De stralen van de vriendlijke avondzon
beschijnen twee gestalten, naast elkander
den weg betredend naar den ouden toren,
die in het gouden licht zijn spits verheft.
Het zijn een grijsaard en een jonge maagd;
hij - zwak en bevend, 't oude hoofd gebogen,
en d' ander - met de koude, bleeke lippen
in droevig peinzen op elkaar geklemd,
maar dàn, gejaagd en angstig, plotsling fluistrend:
‘Neen, d'avondklok màg niet geluid vandaag...’
Màg niet geluid... De maagd verheft haar stem
en richt zich tot den ouden, dooven koster,
naast wien ze huivrend voortschrijdt in de scheemring.
| |
| |
‘Ach, Miller,’ - en ze wijst naar d'ouden kerker,
wiens zware, donkre muren onheilspellend
zich heffen boven 't somber boomengroen -
‘Ach, Miller, dáár zit, dien 'k zoo innig liefheb,
in eenzaamheid te wachten op den dood...
Ja, hij moet sterven - straks... als 'd avondklok
weer wordt geluid... Zoo wil het de Protector.
Ach, kon ik hem verbidden, maar niet eer
dan na zonsondergang zal Cromwell hier zijn...
Maar dan ... dan is 't te laat... Neen, goede Miller,
neen, d'avondklok màg niet geluid vandaag...’
De grijsaard heeft bewogen en met deernis
geluisterd naar de droeve klacht der maagd.
Maar waarmee kan hij troosten!... ‘Betsy,’ zegt hij -
en ieder woord dringt in haar siddrend hart,
als was 't een dolk - ‘uw woorden doen me pijn
‘en 'k voel de droefheid, die uw hart verscheurt;
maar Betsy - neen, niet ik kan redding brengen:
mijn plicht roept me eiken avond naar den toren -
en 'k heb hem nooit verzaakt, wàt ook gebeurde...
en mag ik, oud geworden, ontrouw plegen?
O, 'k voel de bittre pijn, die 't u moet kosten,
maar - óók vanavond moet de klok geluid...
Ontzet en bevend schrijdt het meisje voort.
Neen, van den ouden man is niets te hopen
en 't vreeselijk vonnis klinkt haar weer in d'ooren:
John Underwood is schuldig; hij moet sterven,
zoodra weer d'avondklok geluid zal worden...’
| |
| |
Ach, sterven - sterven ... hij, haar liefste vriend!
Maar neen - het màg niet zijn: zij zal hem redden!
En 't klinkt er in het diepst van haar gemoed:
‘Neen d' avondklok zal niet geluid vandaag!’
Zij snelt vooruit, stoot wild de kerkdeur open
en gaat gejaagd naar binnen, waar het duistert,
nu 't daglicht is vergaan: zij moet den grijsaard
vóór zijn, die, langs 't pad, door hem sinds jaren
plichtmatig iedren avondstond betreden,
in droeve mijmering den toren nadert.
Heur wangen gloeien en heur oogen branden,
wanneer ze door het duister in de kerk
heur weg zoekt... Stil - dit is de torentrap...
en langs de kille, uitgesleten treden
snelt ze opwaarts, steeds herhalend onder 't stijgen:
‘Neen, d'avondklok zal niet geluid vandaag!...’
Een korte pooze ... daar bereikt ze een ladder -
Voort ... hooger nog - en 't half vermolmde hout
kraakt onheilspellend, als ze haar beklimt;
maar vreeze kent ze niet. Nog weinig schreden -
daar hangt, ontzaglijk, zwijgend, onbewogen,
de klok, die straks het vreeslijk sein moet geven...
Hoor - komt daar reeds de klepel in beweging?...
Ja - ja ... 't is 't oogenblik van 't avondluiden.
Heur adem stokt; 't is of heur hart zal bersten...
Maar dan - - een woeste sprong ... zij grijpt den klepel
en klemt er zich aan vast met beide handen:
Neen, d'avondklok zal niet geluid vandaag!
| |
| |
| |
| |
Beneden trekt de koster 't klokketouw -
maar siddrend, nu hij weet: de sombre galm,
al dringt hij ook niet door tot zijn gehoor,
is 't sein, om 't schriklijk vonnis te voltrekken,
dat - ach! twee jonge levens zal verwoesten...
Daarboven zwaait de klepel heen en weer,
maar kan, bezwaard met d' ongewonen last,
den wijden, bronzen mantel niet beroeren.
Daar hangt de maagd; haar lichaam slingert mee,
nu links, dan rechts den donkren toren uit,
gestadig zwevend tusschen aard en hemel.
Maar 't juicht haar door de fel ontroerde ziel:
‘Neen, d' avondklok wordt niet geluid vandaag!’
Nu is 't voorbij: de klepel hangt in ruste
en 't meisje daalt langs d'oude, zwakke ladder,
sinds honderd jaren door geen menschenvoet
betreden. - Zoo bereikt ze weer de zerken
van 't overoude kerkje, niet vermoedend,
hoe 't nageslacht bewond'rend en eerbiedig
haar liefdevolle daad herdenken zal,
en 't kind ontroerd uit 's grijsaards mond zal hoor
dat d' avondklok niet werd geluid dien dag.
Een pooze later - zie, daar nadert Cromwell
en Betsy snelt hem sidd'rend tegemoet,
valt aan zijn voeten en bekent hem schreiend,
hetgeen ze deed, om 't leven te behouden
van dien ze liefheeft. - In ontroering heft ze
d' ontvelde en bebloede handen op.
| |
| |
En Cromwell?... Hij beschouwt heur lief gelaat,
gesierd nu als met bovenaardsche schoonheid
en smeekend om vergeving en erbarming.
Hij ademt sneller en zijn oog wordt vochtig
en diep ontroerd spreekt hij 't verlossend woord:
‘Gij heen in vreê en zeg aan dien ge liefhebt,
dat de avondklok niet wordt geluid vandaag...’
(Naar het Engelsch van Hartwick Thorpe.)
(‘Voor 't Jonge Volkje.’ 38ste Jaargang.
Zutplien P. van Belkum Az.).
| |
Bladvulling.
Zeventiende-eeuwsche rijmpjes, in drinkglazen gegrift.
Menig wil voor moester gaan,
Die niet kan voor knecht bestaan.
Geld, eer noch excellentie
Gaat boven een goede conscientie.
|
|