| |
| |
| |
Vereenigd en gescheiden.
O, de stonde des scheidens is bang,
Die ons 't bijzijn van dierbren ontscheurt,
En de traan, die ons vloeit van de wang,
Door het doodsbleek der droefheid miskleurd,
En de zucht, die ons stijgt uit het hart,
En de klacht van den staamlenden mond
Zijn slechts machtlooze tolken der smart,
Die de ziel in ons binnenst doorwondt.
| |
XV.
Het is Zondagmorgen, de tweede na de redding der Durgerdammers.
Vriendelijk klokgelui noodigt de Vollenhovers ter kerkgang en vroolijk schijnt het winterzonnetje in de straten van het oude visschersstadje.
‘Mooi weer!’ zeggen de menschen, die buiten zijn en ze halen ruimer adem. ‘Mooi weer!’ tjilpen de musschen op de daken en ze slaan met de vleugeltjes van pure vreugd. ‘Mooi weer!’ fluistert het westenwindje en het doet de takken der bladerlooze boomen ritselen. ‘Mooi weer!’ murmelen de golfjes der Zuiderzee en ze dartelen en stoeien, alsof het al lente was.
‘Mooi weer!’ spreekt ook Bording tot zijn zoon
| |
| |
Jaap en een zonnestraal verlicht de trekken van zijn gelaat. ‘Mooi weer, Jaap; Moeder treft het op haar reis hierheen.’
‘Ja, Vader, ze treft het juist!’ is het antwoord, ‘en ik ben er blij om, want het is een lange reis van Durgerdam naar Vollenhove.’
Van die blijdschap echter legt de toon zijner stem geen getuigenis af, evenmin als het gelaat van zijn vader eenig spoor van vroolijkheid vertoont.
Gij verwondert u daarover?
Laat ik u in korte trekken de geschiedenis der Durgerdammers gedurende de afgeloopen week verhalen, maar luisteren we eerst naar hetgeen Dr. Ekker zelf ons - in het reeds meergenoemde ‘Authentiek Verhaal’ - aangaande zijn patienten meedeelt:
Buitenmate uitgeput en vermagerd kwamen zij hier aan, meer op lijken dan op levende menschen gelijkende. Hun werd eerst wat lauw drinken, later beschuit met melk gegeven. - Zij sliepen den eersten nacht niets door de pijn aan de voeten, hoezeer geen hunner op het ijs een oogenblik had geslapen. Volgende nachten sliepen zij beter, zooveel de toestand hunner voeten toeliet. - De voeten van den oudsten zoon waren zeer gezwollen en werden later op sommige plaatsen bezet met blaren, gevuld met vuile stof, op andere met zwarte, koud-vurige plekken. - De voeten van den vader waren niet zoo erg; die
| |
| |
van den jongsten zoon best. - Met zacht voedsel, gevoegd bij de zorgvuldigste oppassing, kwamen zij spoedig weder zoover bij, dat zij het gegevene konden verdragen en meer eetlust kregen. - Het duurde echter niet lang......
Maar door dit verslag te vervolgen, zouden we ons verhaal vooruitloopen.
Zooals we dan uit de mededeelingen van Dr. Ekker vernamen, was de toestand der drie verpleegden gedurende de eerste dagen van hun verblijf te Vollenhove zeer bevredigend. Ja, wij kunnen er bijvoegen, dat Bording en zijn jongste zoon reeds Zondag den 28sten Januari eenige uren het bed hadden mogen verlaten en, bij de koesterende kachel gezeten, aan de talrijke belangstellenden, die hen waren komen bezoeken, een kort verhaal hunner lotgevallen op het ijs hadden kunnen doen.
Dank zij de toewijding van den geneesheer en den goeden zorgen van den heer Sauer en de zijnen, nam echter ook Klaas al zeer spoedig in krachten toe, zoodat Dr. Ekker, die aanvankelijk verzekerd had, dat hij van een gunstigen afloop zou spreken, zoo hij slechts één der geredden in het leven mocht behouden, hoop dorst koesteren, hen weldra allen, hersteld, naar hun geboortedorp te zien terugkeeren.
Ten zeerste had het bezoek der familieleden, die wij in het vorige hoofdstuk noemden en die Woensdag, den 4den Februari, te Vollenhove aankwamen, de Durgerdammers verblijd en weenend had Bordings
| |
| |
zuster aan de borst gelegen van haar broer, dien ze reeds dood had gewaand.
Ook was het den drie Durgerdammers een aangename verrassing geweest, toen Pieter Tabois hen even kwam bezoeken en hun meedeelde, hoe gelukkig hij zich rekende, dat hij tot hun redders had mogen behooren.
Zoo scheen alles naar wensch te gaan, doch - en hier geven wij Dr. Ekker weer even het woord - ‘het duurde niet lang, of bij den oudsten zoon vertoonde zich een hevige koorts.’
Dat was bedenkelijk en spoedig had dan ook de geneesheer het noodig geoordeeld, Klaas uit het vertrek, waar zijn vader en zijn broer werden verpleegd, te verwijderen en hem in een kamer af te zonderen, waar hem de volstrektste rust verzekerd was. Ook kon Bording en Jaap slechts worden toegestaan, den kranke tweemaal per dag enkele oogenblikken te bezoeken.
Is er dus voor het tweetal wel reden tot vroolijkheid?
Zeker streelt hen het vooruitzicht der komst van haar, die zij wachten, maar ach - hoe zal de vreugde van het wederzien worden overheerscht door de smartelijke gedachten aan den toestand van den beminden oudsten zoon!
Langzaam gaat de deur open en Dr. Ekker treedt binnen.
Vriendelijk klinkt zijn morgengroet, al staat zijn
| |
| |
gelaat nog ernstiger dan gewoonlijk; ja, al ligt er een waas van droefheid over gespreid.
‘Hoe gaat het, Bording?’ vraagt hij, nadat hij bij het tweetal heeft plaats genomen.
Maar Bording heeft een andere vraag.
‘Is u al bij Klaas geweest, dokter?’
De geneesheer knikt toestemmend.
‘En hoe is het met hem?’
‘Luister, Bording,’, antwoordt de dokter, na even te hebben nagedacht. ‘Je hebt met je zoons het lijden van de laatste weken als mannen gedragen en zoo verwacht ik, dat je met je zoon Jaap kalm zult aanhooren, wat ik je te zeggen heb; zooals je zelf wel zult hebben begrepen, was de toestand van Klaas al een paar dagen geleden heel ernstig. Toch had ik tot gisteren nog hoop, dat we hem zouden behouden. Maar zooals nu de zaken staan, heb ik die hoop opgegeven. De koorts, die ik vruchteloos heb pogen te bestrijden, komt telkens heviger terug en elke nieuwe aanval kost Klaas een deel van zijn krachten. Je kunt zelf wel begrijpen, dat deze toestand niet lang meer kan duren en dat, als er niet heel gauw verandering komt......’
‘U hoopt dus nog op een gunstige verandering?’ valt Bording den dokter in de rede.
‘Wat zal ik je zeggen?’ is het antwoord. ‘Zoo lang er leven is, is er nog hoop, zegt men wel eens en er is veel waars in die woorden. De mogelijkheid, dat er onverwacht een gunstige wending in den toestand
| |
| |
van je zoon komt, bestaat, al acht ik ze heel gering, ja, al twijfel ik er - eerlijk gezegd - heel sterk aan.’
‘En dus, dokter?’ vraagt Bording.
‘Dus verwacht ik spoedig het einde!’ antwoordt de geneesheer zacht.
Zwijgend buigt Bording het hoofd. Wat hem hier wordt meegedeeld, heeft hij reeds dagen van te voren vermoed en heete tranen heeft hij geschreid bij de gedachte, zijn Klaas, zijn oudste, te moeten verliezen. Thans echter kan hij niet schreien, al is zijn ziel vervuld met diepe smart.
‘Zou er onmiddellijk levensgevaar wezen, dokter?’ vraagt Jaap, wien dikke tranen langs de wangen biggelen.
‘Dat niet,’ is het antwoord, ‘en daarom raad ik u beiden, op uw kamer te blijven, om Klaas niet noodeloos te vermoeien. Een enkel oogenblikje kunt ge natuurlijk wel eens komen kijken; overigens is het beter, dat Klaas zoo weinig mogelijk menschen ziet en spreekt.’
‘En mag mijn vrouw ook niet bij hem blijven, als ze straks komt?’
‘Dat hangt er van af. Is ze kalm, dan heb ik er volstrekt geen bezwaar tegen, dat zij hem zelf verpleegt, maar maakt ze zich zenuwachtig, en vrees je, dat ze daardoor je zoon zal vermoeien, dan moet ik het bepaald verbieden, te meer, daar ik er van overtuigd ben, dat Klaas door je zuster en door de dochter van Sauer zoo uitmuntend verzorgd wordt, alsof
| |
| |
hij haar zoon was. - Maar nu nog een vraag aangaande je zelf: Heb je in 't geheel geen koorts?’
‘In 't geheel niet, dokter.’
‘En hoe gaat het met de pijn in de voeten?’
‘'t Is draaglijk, dokter, zoodat ik vannacht nogal geslapen heb. Toch zit ik, zooals u mij hebt aangeraden, nog den heelen dag met de voeten in de kussens.’
‘En valt het je niet moeilijk, naar de kamer van Klaas te gaan?’
‘Dat mag ik niet ontkennen en om u de waarheid te zeggen, moet ik verscheidene keeren rusten, als ik dat korte eindje afleg; want als ik sta, voel ik veel meer pijn, dan wanneer ik zit of lig; maar daarom zal u me toch niet verbieden, naar Klaas te gaan kijken, nietwaar dokter?’
‘Nu, als je me belooft, het niet lang te maken, heb ik er niets tegen. - En hoe gaat het met den eetlust?’
‘Tamelijk wel, dokter. Wat ik gebruik, smaakt en bekomt me goed. Wel heb ik nog geen grooten trek, maar dat zal wel komen, denkt u niet?’
‘Wel zeker en gauw ook, als je zoo vooruitgaat. - En hoe gaat het met jou, Jaap?’
Jaap deelt den geneesheer mede, dat hij zich steeds krachtiger begint te gevoelen, zijn voeten reeds bijna genezen zijn en zijn oude eetlust langzamerhand begint terug te komen.
‘Prachtig!’ is het antwoord. ‘En het is je aan te zien óók. Je ziet er weer tamelijk flink uit. Was het
| |
| |
met Klaas óók maar zoo gegaan!...... 't Is jammer van den vent!’ en haastig, de oogen met tranen gevuld, neemt de dokter afscheid.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Nu is het nacht.
Reeds een paar uur geleden hebben de Vollenhovers vuur en licht gedoofd en zich te bed begeven.
Behalve het verwijderd gekrijsch van een enkele zeemeeuw en het geheimzinnig gefluister van den nachtwind, die over de daken der oude visscherswoningen strijkt en door de donkere takken der boomen speelt, is er niets, dat de doodsche stilte verbreekt: geheel Vollenhove ligt in diepe rust.
Door de vensters van een der kamers in het logement van den heer Sauer schemert echter nog een zwak licht. Ook zien we de schaduw eener vrouwenfiguur zich op de gordijnen afteekenen.
Wie die vrouw mag wezen en waarom zij in dit nachtelijk uur nog niet ter ruste is?
Luister:
Gisteren, in den namiddag, hebben Bording en Jaap hun vurig verlangen bevredigd gezien: ‘Moeder’ is gekomen en heeft hen omhelsd en tranen van ontroering en blijdschap geschreid bij het wederzien van hen, om wier gewaand verhes zij reeds dagen het rouwkleed had gedragen. Maar ook - ach, ze heeft een der geliefden gemist en vragend heeft ze haar Bording aangestaard, schromend, het vreeselijk
| |
| |
vermoeden uit te spreken, dat in haar is opgekomen. En Bording heeft haar in korte woorden den toestand van hun oudsten zoon meegedeeld en haar gesmeekt, kalm te wezen en zich niet aan haar droefheid over te geven, als zij Klaas zou gaan bezoeken.
En de visschersvrouw heeft zich krachtig getoond. Snel heeft ze haar tranen gedroogd. ‘Ik zal voor Klaas zorgen!’ heeft ze gezegd en spoedig daarop heeft ze zich naar het ziekenvertrek van haar oudste begeven.
En nu zien we haar waken bij de sponde van dien ze zoo innig liefheeft.
Zal hij haar van het hart worden gescheurd of zou het mogelijk zijn, dat hij weer zal opstaan van het krankbed, om met de zijnen huiswaarts te keeren?
Maar ach - waarmee durft ze zich vleien? Ziet ze dan niet het hijgen dier benauwde borst, de doodskleur op dat uitgeteerd gelaat, het koortsvuur in die ingevallen oogen?
Neen - niets, niets dat beterschap spelt. Dit ziekbed zal zijn doodsbed zijn......
En de arme moeder weent vele tranen, door niemand gezien; en bidt een stil gebed, door niemand gehoord; en wringt zich de handen en staart met onuitsprekelijke liefde op het verhit gelaat van den geduldigen lijder.
Zoo kruipt de lange, treurige nacht voorbij...... Goddank, de morgenschemering breekt aan.
En zie, nauwelijks is de zon opgekomen, of reeds
| |
| |
is dokter Ekker aan het ziekbed, om den toestand van den kranke op te nemen.
‘Wat dunkt u, dokter?’ vraagt een sidderende stem, als de geneesheer zich van het bed afwendt.
Dokter Ekker neemt de moeder mede in de aangrenzende gang.
‘U vraagt me, wat ik van uw zoon denk? Geloof me, dat het me van harte leed doet, wat ik u moet zeggen: Klaas zal het niet lang meer maken......... Neen, luister nog even...... Er zal veel van u gevergd worden in deze dagen, vrouw Bording! Bij al uw leed zult ge uw man nog moeten opbeuren, want daaraan zal hij behoefte hebben. Bedwing dus uw droefheid en wees krachtig. Blijf u bij den zieke; ik zal Bording en Jaap voorbereiden en hen bij u zenden.’
Diep geschokt treedt de moeder de ziekenkamer in en zet zich bij het krankbed neer.
Daar slaat Klaas de oogen op.
‘Moeder,’ fluistert hij met zwakke stem.
Vrouw Bording buigt zich tot den lijder over.
‘Wat zei de dokter zooëven in de gang?’
‘Kind!......’ stamelt de moeder ontzet.
‘Zeg het maar, moeder,’ fluistert de zieke weer; ‘'t zal niet lang meer duren: dat heeft hij gezegd, niet waar, Moeder?’
Vrouw Bording dreigt in tranen uit te barsten, doch ze beheerscht zich.
‘En als de dokter dat nu eens gezegd had, Klaas?’ vraagt ze.
| |
| |
‘Dan zou ik zeggen: De dokter heeft goed gezien, want ik voel het zelf wel, dat het gauw met me zal afloopen. En dat is goed, Moeder, want ik ben moe; ik verlang naar rust!’
‘En zou je dan niet weer beter willen worden mijn jongen?’ vraagt de moeder, trillend van aandoening.
‘Jawel, Moeder, heel graag. Maar als 't niet anders kan, dan hoop ik maar, dat mijn lijden gauw uit zal zijn.’
Thans strompelen Bording en Jaap het vertrek binnen en nemen bij den kranke plaats.
't Is hun beiden aan te zien, hoezeer de mededeeling van dokter Ekker hen heeft aangegrepen; toch doen ook zij alle moeite, zich te beheerschen.
Glimlachend knikt Klaas zijn vader en zijn broer toe.
‘Hoe gaat het, Klaas?’ fluistert Bording.
‘Moe, doodmoe, Vader,’ klinkt het zwak.
Verscheidene oogenblikken is het doodstil in het vertrek.
‘Moeder,’ vraagt Klaas daarna, ‘zijn er nog meer Durgerdammers met je meegekomen?’
Vrouw Bording deelt hem mede, dat zij door een twaalftal bloedverwanten en vrienden naar Vollenhove is vergezeld.
‘Zijn ze allemaal in dit logement?’
‘Ja.’
‘Wil je ze dan even hier roepen? En ik zou ook graag een predikant willen spreken.’
| |
| |
De moeder verlaat het ziekenvertrek, om aan het verlangen van haar zoon te voldoen en spoedig zijn zoowel de Durgerdammers, als een der beide Vollenhovensche predikanten aanwezig.
Met den laatste voert Klaas op fluisterenden toon enkele oogenblikken een gesprek over hoogst ernstige dingen, doch van zulk een vertrouwelijken aard, dat het ons niet past, het af te luisteren, zoodat wij er het stilzwijgen over moeten bewaren.
Vervolgens wenkt Klaas de binnengetreden Durgerdammers, naderbij te komen en geeft hun allen de hand.
‘Vader, Moeder, Jaap!’ fluistert hij eindelijk, uitgeput van inspanning. ‘Ik heb u altijd zoo liefgehad...... Denk veel aan mij, als ik er niet meer ben. Groet de broertjes en de zusjes en alle Durgerdammers...... Vaarwel!’
In de kamer heerscht een doodelijke stilte, alleen afgebroken door een onderdrukt snikken.
Afgetobd ligt de lijder neer.
Nog eenmaal glimlacht hij zijn ouders, zijn broeder zijn overigen bloedverwanten en zijn vrienden toe; daarna verliest hij gaandeweg het bewustzijn.
In dien toestand blijft hij ruim een half uur.
Eindelijk - daar nadert met onhoorbaren vleugelslag de engel des doods, die den vermoeide op het voorhoofd kust......
Een lange zucht......
Klaas Bording heeft den geest gegeven.
| |
| |
Groot, zeer groot, was de belangstelling der Vollenhovers, toen in den vroegen morgen van den 7den Februari het stoffelijk overschot van Klaas Bording ter aarde werd besteld en niemand dergenen, die op den doodenakker aanwezig waren, die niet diep geroerd huiswaarts keerde onder den indruk der droeve plechtigheid en de gevoelvolle woorden, door den oudsten predikant der gemeente daarbij gesproken.
Helaas, hoe weinig vermoedde de schare, dat zij weldra getuige zou zijn van een zelfde plechtigheid, te droeviger, naarmate zij minder verwacht was: den 28sten Februari, juist drie weken dus na de begrafenis van den zoon, droeg men ook den vader grafwaarts.
Aanvankelijk was Bording steeds in beterschap toegenomen. Zijn krachten waren gedeeltelijk teruggekeerd en zijn wangen eenigszins gevulder geworden, terwijl hij reeds, steunende op een kruk, opzettelijk voor hem vervaardigd, van tijd tot tijd een kleine wandeling had ondernomen door het huis, waar hij verpleegd werd.
Vrijdag den 14den Februari echter was er verandering in zijn toestand gekomen. Dien dag namelijk had Bording zich minder wel gevoeld dan de vorige dagen, terwijl hij 's avonds door een hevige koorts overvallen was, die den geneesheer met groote bezorgdheid vervulde.
Van dien avond af was de ziekte snel toegenomen, en elf dagen later, in den vroegen morgen van den
| |
| |
25sten Februari, was vrouw Bording weduwe, waren haar kinderen weezen geworden.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het is een sombere stoet, die zich in de morgenschemering door de straten van Vollenhove voortbeweegt in de richting van het kerkhof.
Men gaat Bording begraven.
Bitter bedroefd volgen de weduwe en haar zoon de lijkkist, door vrienden en bloedverwanten eerbiedig grafwaarts gedragen.
Achter hen komen dokter Ekker, de beide predikanten en honderden andere Vollenhovensche ingezetenen.
Grimmig blaast de wind uit het noorden en jaagt de wolken in woeste vaart langs de donkere lucht......
De stoet schrijdt voort, langzaam, zwijgend.
Eindelijk staat men voor een geopend graf.
Het is hetzelfde graf, waarin drie weken geleden de zoon ter ruste werd gelegd.
De jongste der beide predikanten treedt naar voren en spreekt vele woorden van troost en bemoediging tot de weduwe en den zoon, die vol vertwijfeling in de groeve staren, welke straks een dubbelen schat zal bergen.......
Daarna zinkt langzaam het stoffelijk overschot van den gestorven visscher in de aarde weg.
Rust zacht, brave Bording, naast uw beminden oudsten zoon.
| |
| |
Rust zacht, jongeling, naast uw goeden vader.
Ge hebt samen de gevaren van het visschersleven gedeeld, samen gezwoegd en getobd voor een schamele bete, samen gestreden tegen het spook der armoede, samen veertien dagen lang op een ijsschots geworsteld tegen den dood......
Rust nu te zamen van uw lijden en strijden.
Als de winden bulderen over onze daken en loeien door onze schoorsteenen, zullen onze gedachten zweven naar den plas, waar gij samen de netten uitwierpt, hopende op een goede vangst, en wij zullen zeggen: ‘Arme visschers!’
En als de winter de wateren heeft doen stollen, de botters in de havens gevangen houdt en de mannen uit de kustdorpen hongerig uit hun warme woningen drijft, om bot te kloppen op het ijs, dan zullen onze gedachten zweven naar de bevroren vlakte, die ook u meermalen droeg en wij zullen zeggen: ‘Arme visschers!’
En komen wij ooit te Vollenhove, zoo zullen wij ouden van dagen vragen naar wat daar geschied is in Sprokkelmaand van het jaar 1849 en wij zullen ons naar het kerkhof begeven, en ons de plaats laten wijzen, waar men u begraven heeft, en een traan wijden aan uw nagedachtenis, en we zullen zeggen: ‘Arme, arme visschers!’
|
|