Veertien dagen op een ijsschots
(1921)–Simon Abramsz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
De redding.O Menschenliefde, o edel pogen!
Die 't leven voor den broeder waagt
En hem door vloed en branding draagt,
Hoe vloed en branding razen mogen!
Die juicht, waar gij een traan kunt drogen,
Die 't laatst den moed, de hoop verliest,
En 't eerst u voelt tot hulp bewogen,
Waar 't meest de dood zijn offers kiest;
Die, waar de noodstorm 't vreeslijkst giert,
Op 't heerlijkst uw triumfen viert!
Naar B. ter Haar.
| |
XIII.'t Is Zaterdag. In de haven van Vollenhove liggen twee punters gereed, om uit te zeilen en ter vischvangst te gaan. Op de eerste varen Klaas Edelenbosch en zijn knecht Steven Kroes; op de andere Gerrit Visser en zijn knecht Frederik Kroes. ‘Mooi weer, Klaas!’ roept Gerrit Visser zijn makker toe, die bij den mast zijn pijpje staat te stoppen. ‘Prachtig weer!’ is het antwoord. ‘Als 't zoo voortdooit, zal het ijs er gauw uit zijn.’ ‘'t Zal me benieuwen, of wij vandaag even gelukkig zullen zijn als de meeuwen gisteren!’ | |
[pagina 143]
| |
‘'t Zal wel lukken, Gerrit! - Maar kom, ik ben klaar, jij ook?’ ‘Ja, vooruit maar!’ ‘Hei daar!’ klinkt plotseling de stem van een man, die, op de havenkade staande, de toebereidselen tot het vertrek van de visschers eenigen tijd heeft gadegeslagen. ‘Kijk eens even in de richting van mijn hand! Zie jelui daar - heel in de verte - niet die stippen op het ijs?’ De visschers kijken in de aangewezen richting. ‘Ja,’ roept Steven Kroes na eenige oogenblikken. ‘Wat zou dat?’ ‘Zie je de stippen bewegen?’ Weer turen de visschers in zee. ‘Ja wel, maar wat zou dat dan?’ ‘Zouden dat ook menschen kunnen zijn?’ ‘Menschen?’ mompelt een der visschers en aandachtig kijken ze nogmaals zeewaarts. ‘Ik dacht een oogenblik aan de Durgerdammers,’ roept de man, die op den wal slaat. ‘Je kunt toch niet weten......’ ‘Kom, kom,’ roept Edelenbosch terug. ‘Denk je nou werkelijk, dat die lui nog in leven zijn? Ik wou je wijzer hebben!’ ‘Waarvoor zie jij die stippen dan aan?’ ‘Wel, doodeenvoudig voor stukken ijs, waaraan zwarte grond is blijven kleven, zooals bij het ijskruien wel meer gebeurt. Ik heb het de laatste dagen telkens gezien.’ | |
[pagina 144]
| |
‘Kijk,’ voegt Visser er bij, ‘links van die drie stippen zie ik er nóg een paar. 't Is zooals Edelenbosch zegt: ijs met zwarten grond er aan.’ ‘'t Is mogelijk,’ luidt het antwoord - en na den vertrekkenden visschers een ‘Goeie vangst!’ te hebben toegeroepen, vervolgt de man zijn weg, ofschoon hij niet kan nalaten, nog eens naar de drie stippen om te zien. De visscherlui hebben intusschen de haven verlaten en beginnen nu vlug aan hun werkzaamheden.Ga naar voetnoot1) Een hunner echter, Frederik Kroes, is onwillekeurig geheel onder den invloed geraakt van de woorden, die hij zooëven uit den mond van den man aan wal heeft opgevangen. ‘Zeg eens, maat!’ vraagt Visser, ‘waarom ben jij zoo stil?’ ‘Ik, schipper?’ ‘Ja, jij!’ ‘Och, dat weet ik niet,’ is het ontwijkend antwoord van Frederik, die, daar hij niet opnieuw een gesprek over de verdwenen Durgerdammers wil beginnen, moeite doet, een vroolijk gezicht te zetten. Visser slaat verder geen acht op de meerdere of mindere opgeruimdheid van zijn knecht en begint een deuntje te fluiten. | |
[pagina 145]
| |
De vangst gaat dien morgen niet naar wensch, zoodat Klaas Edelenbosch en Gerrit Visser in den namiddag besluiten, den steven naar Vollenhove te wenden. Op aandringen echter van Steven Kroes, die meent, dat ze langs de Vollenhovensche kust nog wel eens een poging konden doen, om hun dag goed te maken, blijven ze nog eenigen tijd in den omtrek van de plaats hunner inwoning ronddobberen, om nog één streek te doen. Doch ook nu heeft hun ijver volstrekt niet het gewenschte gevolg en niemand van het viertal, die dan ook thans bezwaar maakt, huiswaarts te keeren. Al visschende hebben zij zich echter tamelijk ver van de kust verwijderd; ja, ze zijn tot dicht bij den zoom van het ijs gekomen. ‘Er zit toch nog heel wat ijs in zee,’ hooren we Gerrit Visser tot zijn knecht zeggen. 't Moet er toch aardig dik in gezeten hebben, anders zou het er al lang uit geweest zijn met zoo'n dooi. Hoe lang dooit het nou al...... laat eens zien......’ ‘Wel, dat is gemakkelijk uit te rekenen,’ valt Frederik Kroes in. ‘'t Is vandaag al veertien dagen geleden, dat die drie Durgerdammers weg zijn en Vrijdagsavonds was het gaan dooien.’ ‘Ik geloof, dat jij nog maar altijd aan die Durgerdammers denkt...... Wel, nou begrijp ik, waarom jij van morgen zoo stil was. Zeg eens eerlijk: heb ik het geraden?’ ‘Je hebt het geraden, schipper. 't Is misschien | |
[pagina 146]
| |
dwaas van me, dat ik nog voortdurend met de lui bezig ben, maar ik kan er wezenlijk niets aan doen... Maar kom - we moesten er maar niet meer over spreken, want het is voor jou gemakkelijker te bewijzen, dat ze dood zijn, dan voor mij, dat ze nog wel in leven kunnen wezen.’ ‘Zoo is het ook. Maar weet je, wat jij nu eens doen moest? Een lekker kommetje koffie zetten; want om je de waarheid te zeggen, verlang ik naar wat warms in mijn lijf - en jij Freerik?’ ‘Ik ook, schipper,’ antwoordt deze, terwijl hij zich naar het vooronder begeeft. ‘Ik zal een sterk kommetje klaar maken!’ Nauwelijks echter is hij daarmede bezig, of hij meent iets bijzonders te hooren en blijft opmerkzaam luisteren. ‘Dat 's niet pluis!’ mompelt hij en snelt naar het dek. ‘Schipper, ik hoor roepen!’ voegt hij Gerrit Visser, die eenigszins hardhoorend is, haastig toe en tegelijkertijd tuurt hij in de richting, vanwaar hij meent, het geluid te hebben vernomen. En ja - op eenigen afstand, maar toch - dank zij het buitengewoon heldere weder - duidelijk zichtbaar, daar staan drie menschen, tegen eene slede geleund, met de armen te zwaaien, terwijl een lange stok, bovenaan van een doek en een blikken ketel voorzien, als noodvlag, schijnt dienst te doen. ‘Zie je ze, schipper?’ schreeuwt Frederik opgewonden. ‘Daar - daar!!’ | |
[pagina 147]
| |
‘Ja, ja, ik zie ze!’ is het antwoord. ‘Laten we dadelijk Edelenbosch en Steven aanroepen......... Hei daar, Edelenbosch, hei daar!’ ‘Ho?’ klinkt het vragend van den anderen punter. ‘Ga niet verder. Er zijn menschen op het ijs...... Noordwestelijk!’ Binnen weinige seconden heeft Edelenbosch den steven gewend. ‘Dadelijk er heen!’ roept hij zijn gezellen toe. Frederik heeft intusschen een haak gegrepen en zijn zakdoek er aan bevestigd. ‘We komen - we komen!!’ schreeuwt hij het drietal toe, dat zich op het ijs bevindt en tegelijkertijd zwaait hij zijn vlag...... Ze mochten hem door den wind eens minder goed kunnen hooren! De Durgerdammers schijnen hem begrepen te hebben; althans hun geroep houdt op en ook zwaaien ze de armen niet meer. ‘'t Zal een toer wezen, om door het ijs heen te komen,’ roept Edelenbosch. ‘Probeeren!’ antwoordt Visser. ‘De kerels moeten, hoe eer, hoe beter, gered worden...... Dat die Freerik van me dan toch gelijk had!’ Moedig en onverdroten pogen thans de vier mannen met hun kleine vaartuigen tusschen de ijsschotsen door te dringen en de in nood verkeerende zwervers te naderen. Met hun haken trachten ze de dikste en grootste stukken, die zich in hun vaarwater bevinden, weg te stuwen, doch weldra zien ze zich genoodzaakt, | |
[pagina 148]
| |
hun pogingen op te geven, uit vrees, dat de punters spoedig geheel tusschen het ijs beklemd zullen raken. Wat nu te doen? Edelenbosch stelt voor, terug te varen tot aan den zoom van het ijs, waar Visser en Frederik met hun vaartuig zullen blijven liggen, om de mannen, die op het ijs zijn, gerust te stellen, terwijl hij zelf met zijn knecht naar Vollenhove zal gaan, om hulp te halen. En zoo geschiedt het. Spoedig hebben Edelenbosch en Steven het stadje bereikt, waar ze aan ieder, die het maar weten wil, terloops meedeelen, dat er drie menschen op het ijs in nood verkeeren. Als een loopend vuurtje verspreidt zich dit gerucht door de stad. Het grootste deel der bevolking snelt naar de haven, terwijl velen zich bij Edelenbosch aanmelden, om mee te gaan en hulp te verleenen. Besloten wordt, dat Edelenbosch en Steven Kroes onmiddellijk met hun vaartuig naar het ijs zullen teruggaan en vergezeld worden van een sterke boot, bemand door Jan Driezen, Gerrit Zoetebier, Hendrik Edelenbosch en Piet Tabois, terwijl schipper Arend Jongman zoo spoedig mogelijk met zijn tjalk zal volgen. Door honderden nagestaard, verlaten punter en roeiboot de haven. Het moeten krachtige armen zijn, die de riemen der laatste hanteeren, want zie, hoe snel de zware boot vooruitschiet, ondanks den noordwestenwind. Maar er is immers ook haast bij! | |
[pagina 149]
| |
‘Zet aan, mannen!’ zoo klinkt de zware stem van Jan Driezen. ‘Eén, twee - één, twee!’ En met nog korter tusschenpoozen ploffen de roeispanen in het water neer. ‘Eén, twee - één, twee!’ Zie die lichamen zich krommen, die borsten naar adem hijgen. Zie het zweet den mannen langs het gelaat gutsen. Maar ook: zie den afstand slinken, die hen scheidt van den ijszoom. En voort gaat het met onverminderde snelheid. Zijn ze er nog niet? Ha - nog weinige slagen en ze zijn het ijs genaderd. Nu opgepast! Want het is een moeitevolle en gevaarlijke arbeid, dien zij gaan ondernemen. Zullen ze er in slagen, tusschen de ijsschotsen door te dringen en de zwervelingen nabij te komen? Stil, stil...... Geen twijfel: het moet - het moet! Er vallen immers drie menschenlevens te redden! Haastig worden de riemen geborgen, die nu geen dienst meer kunnen doen. De haken worden te voorschijn gehaald. Voor in de boot staande, trachten nu Jan Driezen en Gerrit Zoetebier de zware ijsschollen, die in hun vaarwater drijven, weg te stooten, terwijl de beide anderen aan stuur- en bakboordzijde pogingen doen, het vaartuig voorwaarts te stuwen. | |
[pagina 150]
| |
Men vordert, doch...... uiterst langzaam. En voor hen uit waait de noodvlag! Hoe lang kan het nog duren, eer de zwervers bereikt zijn? ‘Dat gaat niet gauw genoeg!’ spreekt Driezen na een mislukte poging, om een zware ijsschol zijwaarts te stooten. ‘Daar moet wat anders op gevonden worden!’ Op hetzelfde oogenblik is hij over den rand der boot geklommen en thans hangt hij, met de handen aan de voorplecht vastgeklemd, tot het midden toe in het water. ‘Afstooten!’ roept hij zijn gezellen toe, terwijl hij zelf met kracht de ijsschol stuk trapt, die de boot den weg verspert. Ha - daar glijdt het vaartuig een eind verder...... totdat het opnieuw in het ijs blijft steken. Weer beproeft Driezen de kracht zijner beenen op de stukken, die de boot tegenhouden - doch te vergeefs. ‘Kun jelui niet wat harder afstooten, mannen?’ roept hij, hijgend van inspanning. ‘Onmogelijk!’ is het antwoord. Daar verlaat een van het viertal de boot. Het is Pieter Tabois, eigenlijk nog slechts een jongeling, maar die in moed en behendigheid voor geen volwassen man behoeft onder te doen. Hij heeft twee eigenschappen, die in deze moeielijke oogenblikken uitnemend te stade komen: hij is licht van gewicht en zeer vlug ter been. | |
[pagina 151]
| |
‘Voorzichtig, Piet, voorzichtig, Piet!’ schreeuwen de mannen, als zij hem uit de boot zien springen. Maar de jongeling glimlacht en snelt, van de eene ijsschots op de andere overspringende, met zijn haak gewapend, naar de voorplecht, waar hij Driezen bijstaat in diens pogingen, om de belemmerende ijsblokken weg te ruimen. En het lukt: weer glijdt de boot een eind voort, terwijl Driezen en Tabois zich haasten, hun plaats in het vaartuig weer in te nemen. Zoo tobt en zwoegt het onversaagde viertal voort, geen moeite ontziende; het gevaar, dat hen omringt, verachtende. Maar zij naderen - zij naderen, al scheiden hen nog vele ijsschotsen van het doel hunner pogingen. Duidelijk zien ze reeds den deerniswaardigen toestand der zwervers..... ‘Vooruit, mannen!’ klinkt weer de stem van Driezen. En krachtiger nog stooten de redders de haken in het ijs. Nog vele malen begeeft Driezen zich te water, nog vele malen tart Tabois het doodsgevaar, door zich op het broze ijs te wagen. Doch eindelijk...... Daar zijn ze het doel van hun tocht genaderd! Ze zien de drie uitgeteerde menschelijke wezens, alle krachten inspannende, om zich staande te houden bij een houten slede. Ze zien de ijsschol, die de rampzaligen draagt...... | |
[pagina 152]
| |
nog geen anderhalven meter lang en breed...... Ze zien den leeftocht, die hun rest: twee heele botten en een stuk van een derde...... Ze zien...... Maar stil, ze handelen reeds. Terwijl een der Vollenhovers zijn haak in de ijsschol slaat, om haar het afdrijven te beletten, beuren de anderen met de uiterste voorzichtigheid de drie ongelukkigen één voor één in het vaartuig...... Ze zijn gered - Bording en zijn beide zoons. Krachtige handdrukken der Vollenhovers verwelkomen de rampspoedige Durgerdammers, die van ontroering en uitputting niet in staat zijn, een enkel woord uit te brengen. Wat Piet Tabois betreft, deze houdt zich, deelt uit loffelijke bescheidenheid, deels uit de gegronde vrees, dat hij, door zich bekend te maken, de afgetobde zwervers onnoodig zal ontroeren, op den achtergrond. Doch hoor - fluistert Bording daar niet eenige onverstaanbare woorden? ‘Stil!’ roept Driezen zijn makkers toe, terwijl hij zich tot Bording vooroverbuigt. ‘Dank...... dank!’ fluistert deze en zijn uitgeteerde handen grijpen die van Driezen. Is het de wind, die den stoeren Vollenhover de oogen doet vochtig worden? ‘Gekheid!’ mompelt hij in zijn baard; ‘dat moet je voor je evenmensch over hebben.’ Maar Bording heeft nòg iets op het hart. | |
[pagina 153]
| |
‘De netten,’ stamelt hij, als Driezen zich andermaal tot hem vooroverbuigt...... ‘De kostbare......... netten.’ ‘Natuurlijk - die nemen we mee,’ is het antwoord. ‘We nemen alles mee, wat we in de boot kunnen bergen...... Alleen de slee moeten we achterlaten.’ Bording knikt goedkeurend. In allerijl worden nu de netten, de eenig overgebleven bijl, de peilstok, de ketel en het armzalig overschot van den leeftocht der zwervers in de boot geladen, terwijl Driezen den laatsten een stukje roggebrood en een teug wijn toedient. ‘Dat doet goed, nietwaar?’ zegt hij goedig, als hij ziet, hoe gretig de ongelukkigen het aangebodene nuttigen. ‘Maar kom, mannen, nu gekeerd en dan vlug op Vollenhove aan!’ Haastig wordt het bevel opgevolgd - de terugtocht aanvaard. Bij het keeren echter, stoot de boot tegen de zooeven verlaten ijsschots, zoodat deze in stukken uiteenvalt. En op dit broze vlot hebben de drie Durgerdammers dagen lang rondgezworven! Doch tot dergelijke overpeinzingen ontbreekt nu de tijd. De terugtocht door het ijs vraagt weer de inspanning van alle krachten der wakkere Vollenhovers. Toch slagen zij er in, de open zee te bereiken, waar de punters en het tjalkschip van Arend Jongman hen afwachten. | |
[pagina 154]
| |
Vergezeld van een dertigtal Vollenhovensche ingezetenen en voorzien van ladders, touwwerk en eenige levensbehoeften, is de laatste, kort nadat Driezen met zijn gezellen de haven verlaten had, eveneens uitgezeild, om, wanneer de boot de Durgerdammers niet mocht kunnen bereiken, zoo mogelijk hulp te bieden. Dit is echter niet noodig geweest, zoodat Jongman met zijn vaartuig aan den zoom van het ijs is blijven liggen, in gezelschap der punters, waarvan de bemanning eveneens met ongeduld de komst der boot verbeidt. Doch daar is ze dan eindelijk in de open zee gekomen. Ten einde nu den uitgeputten Durgerdammers den overtocht minder vermoeiend te maken, worden zij met de grootste zorg uit de weinig geriefelijke boot overgedragen op een der punters, waar hun in het vooronder een zachte ligplaats wacht. Hoe - biedt dan het tjalkschip niet vrij wat meer ruimte aan dan het kleine vaartuig, waarin zij thans zijn opgenomen? Ongetwijfeld, doch laten we de bemanning der punters hun naijver vergeven, die niet gedoogt, dat zij het voorrecht, de zwaarbeproefden zelf, zelf in veilige haven te mogen brengen, aan anderen afstaan.
't Is een kleine vloot, die zich thans op weg begeeft naar Vollenhove. Voorop gaat de boot, dan | |
[pagina 155]
| |
volgen de punters, terwijl de tjalk de achterhoede uitmaakt. Het schoonste weder begunstigt den terugtocht. Een heldere sterrenhemel welft zich boven de Zuiderzee - want de zon is reeds ondergegaan - en vriendelijk blikt de maan op de aarde neer, als verheugt ze zich in de welgeslaagde redding der Durgerdammer visschers. En zie - daar nadert men de veilige haven. Hoor, hoor de jubelkreten van het volk, dat zich verdringt, om de vaartuigen te zien binnenloopen. Zie, zie dat zwaaien van handen en armen en hoeden en mutsen. Gansch Vollenhove is uitgeloopen - mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen. Allen, allen moeten het schouwspel, het heerlijk schouwspel genieten, de drie mannen in veiligheid te zien brengen, die zooeven aan de armen des doods ontrukt zijn. Daar stevent de kleine vloot de haven binnen...... De geestdrift stijgt ten top. Een donderend gejuich doortrilt de lucht en weergalmt over de Zuiderzee - uit honderden kelen klinkt een welkom den geredden Durgerdammers tegen. En veler oogen zijn met tranen gevuld - tranen van verrukking over het behoud van drie menschenlevens! Heerlijk, onvergetelijk oogenblik in de geschiedenis van Vollenhove! En thans: | |
[pagina 156]
| |
U onze hulde, Gerrit Visser, Klaas Edelenbosch, Frederik en Steven Kroes, die het eerst met ontferming bewogen werdt over de ongelukkigen op het ijs! U onze hulde, Jan Driezen, Gerrit Zoetebier, Hendrik Edelenbosch en Pieter Tabois, die uw leven in de waagschaal steldet, om dat der Durgerdammers te behouden! U onze hulde, Arend Jongman en die met u gingen, om hulp te bieden, waar de krachten van die u waren vooruitgegaan mochten te kort schieten! U onze hulde, goede Vollenhovers, die toondet mensch te zijn in de schoone beteekenis van het woord, door tranen van blijdschap te schreien over het behoud van drie uwer broederen! U allen te zaam - onze eerbiedige hulde!
Er heerscht een verkwikkende warmte in een der kamers van het logement des heeren Sauer. Het is de kamer, die bestemd is voor de ontvangst en de verpleging der Durgerdammers. Drie heerlijk zachte bedden, op eenigen afstand van elkander geplaatst en alle van hagelwit linnen voorzien, schijnen tot rusten uit te noodigen, terwijl op de tafel, in het midden van het vertrek geplaatst, de verschillende benoodigdheden liggen, welke door dokter Ekker, den geneesheer, die met eenige andere Vollenhovensche notabelen de geredden ontvangen zal, voor de allereerste behandeling noodzakelijk zijn geoordeeld. | |
[pagina 157]
| |
Daar dringt het gejubel der menigte in de straten tot in het hotel door. ‘Ze komen, ze komen!’ roept de heer Sauer zijn vrouw toe en snelt naar de straatdeur, die hij zoo wijd mogelijk openzet. ‘Voorzichtig, mannen, voorzichtig!’ (bladz. 157.)
‘Voorzichtig, mannen, voorzichtig!’ zegt hij tot de lieden, die de Durgerdammers het hotel binnendragen. ‘Bedaard vooruit... zoo... nu de trap op - voorzichtig!’ Met de grootste behoedzaamheid worden de uitgeputte visschers naar boven gedragen en voorloopig in gemakkelijke stoelen nedergezet. Hemel - welk een treurigen aanblik leveren de rampzaligen op! 't Zijn geen menschen - 't zijn schimmen van menschen, die daar rondkijken met groote, holle oogen, nauwelijks in staat zijn, een woord uit te brengen en soms ineenkrimpen van de hevigste pijn in de voeten. ‘Zoo'n pijn?’ vraagt dokter Ekker deelnemend aan Klaas Bording, die het meest schijnt te lijden. Maar het antwoord verneemt hij niet, want op hetzelfde oogenblik wordt zijn tegenwoordigheid geeischt bij Jaap, die, nauwelijks neergezeten, door een hevig zenuwtoeval wordt aangegrepen en luid gillend en onder heftige bewegingen van armen en beenen achterover ligt. Lang duurt echter dit schrikkelijk tooneel niet, zoodat de geneesheer spoedig kan beginnen met datgene, wat in de eerste plaats noodig is: de verzorging van de voeten der ongelukkigen. | |
[pagina 158]
| |
Met de grootste moeite, en onder het smartelijkst lijden der tobbers, slaagt dokter Ekker er in, hun marmerkoude beenen van klompen en kousen te bevrijden, waarbij hij tot de ontdekking komt, dat de voeten van Klaas het meest, die van Jaap het minst geleden hebben. Onmiddellijk wordt hun nu een lauw voetbad toegediend, terwijl hun tevens een beschuit wordt gereikt, die hun wel blijkt te smaken. Doch Bording schijnt iets op het hart te hebben. Vragend ziet hij rond, als zocht hij iemand, wien hij kan mededeelen, wat hem drukt. ‘Hindert je iets, Bording?’ vraagt hem de heer Udo Masman, een der beide predikanten, die in het ziekenvertrek aanwezig zijn. ‘Ja, mijnheer!’ is het fluisterend antwoord. ‘Ik zou mijn vrouw wel willen schrijven, dat we hier zijn...... maar ik kàn niet schrijven...... ik heb het nooit geleerd.’ De goede Bording! Hij denkt er zelfs niet aan, dat hij op het oogenblik wel niet in staat zou zijn, de pen te voeren, al verstond hij de kunst ook nòg zoo goed! ‘Stel je gerust,’ is het vriendelijk antwoord. ‘Als je 't goedvindt, zal ik het voor je doen.’ ‘Graag,’ fluistert Bording. ‘En mijn groeten aan de kinderen, asjeblieft.’ ‘'k Zal het niet vergeten, Bording.’ Intusschen heeft Klaas een verzoek van anderen | |
[pagina 159]
| |
aard gericht tot den heer Dibbets, den tweeden predikant, namelijk, om voor te gaan in een dankgebed tot God voor hun behouden aankomst te Vollenhove; een verzoek, waaraan eveneens met de loffelijkste bereidwilligheid wordt voldaan. Op voorstel van dokter Ekker, die van oordeel is, dat de Durgerdammers vooreerst aan niets zoozeer behoefte hebben als aan rust, verlaten nu de meeste aanwezigen de kamer en begeven zich huiswaarts. Slechts enkele blijven achter, om nog eenige hulp te verleenen. Met behulp der laatsten zijn onze zwervers spoedig van droge onder- en bovenkleeren voorzien en liggen ze, geen uur na hun aankomst, in de koesterende bedden, die voor hen gereed staan. Ten einde geheel op de hoogte van den toestand zijner patienten te geraken, blijft de geneesheer zelf nog eenige uren bij hen vertoeven, waarna hij de verpleging gedurende den nacht overlaat aan den heer Sauer en diens echtgenoote, die met de grootste welwillendheid de taak, die ze vrijwillig op zich hebben genomen, volbrengen. |
|