Veertien dagen op een ijsschots
(1921)–Simon Abramsz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |
XIII.Reeds dertien dagen hebben we thans Bording en zijn zoons op hun zwerftocht over de Zuiderzee vergezeld en zijn getuigen geweest van hun ontzettend lijden. Tot goed begrip van hetgeen nu volgen zal, verzoek ik u thans, het ongelukkige drietal tijdelijk vaarwel te zeggen en u met mij te verplaatsen naar het visschersstadje Vollenhove, niet ver van den mond van het Zwarte Water aan de Zuiderzee gelegen.
‘Wie van jelui kan er lezen?’ vraagt op den morgen van den zes en twintigsten Januari een Vollenhovensche visscher aan zijn kameraden, die als naar gewoonte naar de haven gedrenteld zijn, omdat ze zich thuis vervelen; immers, daar de Zuiderzee nog vol ijs zit, meenen ze, dat het vergeefsche moeite zal zijn, ter vischvangst te gaan, zoodat zij vrijen tijd te over hebben. ‘Wie van jelui kan er lezen?’ | |
[pagina 129]
| |
't Zijn er niet velen, die zich aanmelden; wellicht echter, dat er bij zijn, die achterblijven, omdat ze de kunst maar gebrekkig verstaan. ‘Hier heb je dan een krant, waarin wat staan moet van de drie Durgerdammers, die weg zijn,’ voegt de visscher een dergenen toe, die de vereischte knapheid bezit. ‘Ik kreeg hem zooëven van iemand, die me zei, dat ik het eens lezen moest, want dat ik als visscherman daar wel belang in zou stellen. Lees dus reis, wat er van in staat.’ ‘Men meldt ons uit Durgerdam: Natuurlijk ontspint zich tusschen de visschers na de lezing een levendig en langdurig gesprek van ongeveer denzelfden inhoud als die, waarvan wij er in den loop van dit verhaal reeds eenige hebben afgeluisterd. Eén verschil is er echter waar te nemen: niemand der Vollenhovers rept van de mogelijkheid, dat de zwervers nog in leven zijn. En laat ons dit niet al te zeer verwonderen. 't Is al dertien dagen, dat de Bordings vermist worden. Hoe zou er dus nog één van hen in het land der levenden kunnen zijn! | |
[pagina 130]
| |
‘Toch is het wel gebeurd, dat er lui op het ijs waren weggedreven en goed zijn terechtgekomen,’ zegt een jonge man, die pas is komen aandrentelen. De nieuw aangekomene is naar gissing omstreeks twintig jaar oud en vertoont het vroolijkste en levenslustigste gelaat, dat zich laat denken. ‘Hoe weet jij dat, Piet?’ vraagt een der anderen ongeloovig. ‘Wel, het is mijn grootvader gebeurd!’ ‘Wat, je grootvader?’ roepen eenige stemmen. ‘Mijn eigen grootvader,’ is het antwoord. ‘Wil ik jelui dat eens vertellen?’ ‘Ja, ja, vertel!’ klinkt het nieuwsgierig, te meer, daar het bekend is, dat Piet Tabois wel aardig vertellen kan. ‘In welk jaar 't precies gebeurd is, weet ik niet,’ zoo begint Tabois, ‘maar ik weet wel, dat het nog in de vorige eeuw was; mijn grootvader woonde destijds in Muiden en ging op een middag naar het ijs, om te spieringenGa naar voetnoot1). Toen hij heenging, was het al dooiweer; verscheiden lui raadden hem daarom ernstig af, te gaan visschen; maar mijn grootvader, een echte stijfkop, ging toch. Maar toen hij een paar uur bezig was geweest, merkte hij, dat het ijs was losgeraakt en dat hij met een zuidenwindje zee indreef. Nu moet jelui weten, dat mijn grootvader van zóó'n kalme natuur was, dat hij eens, toen zijn woning 's nachts in brand stond en de vlammen hem | |
[pagina 131]
| |
bijna aanraakten, zoodat de lui, die buiten stonden, hem toeschreeuwden, dat hij in gevaar was, met de grootste bedaardheid voortging, zijn kousen aan te doen en droogweg zei: ‘Een mensch kan toch niet met zijn bloote voeten over straat! Zooals de goeie man me later dikwijls verteld heeft - als ik dus lieg, doe ik het in commissie - maakte hij zich in het geheel niet bezorgd, toen hij zoo stilletjes afdreef. Hij dacht: de wind is zuid en als hij zoo blijft, dan kom ik natuurlijk op Marken aan. Nu had hij daar een neef en een nicht wonen, waarvan hij al in geen vijftien jaar iets gehoord of gezien had. Tegen den avond liep de wind wat naar het westen, zoodat mijn grootvader een heel eind uit den koers dreef; maar tegen twaalf uur 's nachts, draaide de wind naar 't zuidoosten, met dat gevolg, dat de schots, waarop de oude man wegdreef, recht op Marken aanstevende. Daar stapte hij van het ijs en hij nam de gevangen spiering mee. Het was lichte maan, zoodat mijn grootvader met weinig moeite den weg naar de woning van zijn neef en nicht vond: gelukkig, dat hij er vroeger jaren vaak was geweest, want het was in het holle van den nacht en niemand zou hem dus hebben kunnen terechthelpen. Toen hij gekomen was, waar [hij moest wezen, moest hij eerst heel wat keeren kloppen, voordat hij gehoor kreeg. Eindelijk werd “neef” wakker en vroeg achter de deur, wie daar was. - Ik ben het: Jan Tabois - riep mijn grootvader - ik kom jelui even een zootje spiering brengen!’ | |
[pagina 132]
| |
Natuurlijk vertrouwde neef de zaak niet. Hij ging naar zolder, deed het luik open en keek naar beneden, of het Jan Tabois werkelijk was. - Ja, hij was het, dat zag hij duidelijk in den maneschijn. - Wat kom jij hier zoo doen midden in den nacht? - riep neef. - Een zootje spiering brengen, zooals ik je al zei - riep mijn grootvader heel bedaard terug. - Hoe kom je dan hier?’ - Als je me binnenlaat, zal ik 't je vertellen - zei mijn grootvader, die natuurlijk nog kouder was dan de spieringen, die hij in zijn netje droeg. - Dat zou 'k warempel nog vergeten! - antwoordde neef, die gauw naar beneden ging en zijn gast binnenliet. Jelui kunt begrijpen, hoe verwonderd ook nicht opkeek, dat haar neef haar in 't midden van den nacht een zootje spiering kwam brengen. - Maar Jan - vroeg ze - hoe kom je toch eigenlijk hier? - Over zee - zei de ouwe doodleuk. Natuurlijk dachten neef en nicht, dat hij met zijn botter was overgestoken, ofschoon ze zich wel een beetje verwonderden, dat hij door het ijs was kunnen komen; maar de luidjes waren erg slaperig. Ze vroegen dus niet verder en wezen mijn grootvader een bed. Den volgenden morgen, toen neef met zijn gast | |
[pagina 133]
| |
eens naar de haven wandelde, vroeg hij mijn grootvader, waar nu zijn schuit lag. - Mijn schuit? - vroeg mijn grootvader heel onnoozel. - Ja, je schuit. - Die ligt in Muiden. - In Muiden? - Ja, verwondert je dat? - En je bent met je schuit hier gekomen! - Wie heeft dat gezegd? - Wel jij zelf. - Ik? - Ja, jij, wie anders? - Je vergist je, man! Ik heb alleen gezegd, dat ik over zee gekomen ben? - Maar hoe dan? - Wel op een ijsschots. - En nu vertelde mijn grootvader met een paar woorden het geval. Neef keek hem aan, of hij het te Keulen hoorde onweeren, maar de oude Tabois vroeg bedaard, of het nu eigenlijk wel de moeite waard was, er verder over te praten. Wat neef toen zei, weet ik niet en of nicht haar handen niet in elkaar sloeg, toen ze de historie hoorde, ben ik ook vergeten. Maar jelui begrijpt nu al, wat rare sinjeur mijn grootvader geweest is.’ Een hartelijk gelach gaat er op, nu Tabois zijn verhaal geëindigd heeft. ‘Ja, met recht!’ roept een der toehoorders; ‘een rare sinjeur!’ | |
[pagina 134]
| |
‘En hoe is hij thuis gekomen?’ vraagt een ander. ‘Hij is eerst een paar dagen op Marken gebleven en toen heeft een visscherman, die op vangst ging, hem naar Muiden gebracht.’ ‘Maar,’ vraagt een derde, ‘heb jij er niet het een en ander bijgemaakt, Piet?’ ‘Op mijn woord niet!’ lacht Piet. ‘Is het niet precies zoo gebeurd, als ik het jelui verteld heb, dan heeft mijn grootvader me wat op de mouw gespeld; maar ik heb er niets bijgemaakt of afgelaten......... Maar zeg eens, jij met je krant; staan de namen van de verdwenen Durgerdammers er ook in? Ik was er niet bij, toen je het begin voorlas en omdat ik vroeger in Durgerdam gewoond heb, zou het wel mogelijk zijn, dat ik de lui gekend heb.’ ‘Bording heeten ze,’ is het antwoord; ‘het is een vader met twee zoons.’ ‘Bording?’ vraagt Tabois verbaasd. ‘Klaas Bording?’ ‘Ja’, knikt de ander. ‘En de zoons heeten Klaas en Jaap!?’ ‘Krek zoo: Klaas en Jaap.’ ‘Dan heb ik ze goed gekend,’ roept Tabois, wien het is aan te zien, dat hij smartelijk is aangedaan. ‘Met Klaas en Jaap heb ik als jongen nog gespeeld.’ De kring van mannen, die Pieter omringde, is plotseling nauwer geworden en aller oogen zijn op den jongen visscher gevestigd. ‘Och, och, wat is dat jammer!’ vervolgt Tabois; | |
[pagina 135]
| |
‘de oude Bording was zoo'n door en door goeie vent en Klaas was ook zoo'n beste jongen. En dan die Jaap! Moediger en pittiger jongen heb jelui nooit gezien. Altijd waren we bij mekaar, al was ik een paar jaar ouder dan hij en we hebben samen heel wat kattekwaad uitgevoerd!...... Och, och, wat is het jammer van die lui...... Kijk, daar schiet me in eens in de gedachten, hoe ik reis met Jaap Bording naar Amsterdam ben geweest, om visch te verkoopen...... Zal ik jelui dat óók eens vertellen?’ Geen der visschers heeft iets te verzuimen; het antwoord is dus toestemmend. ‘Ik zal een jongen van een jaar of veertien geweest zijn,’ zoo vangt Tabois aan - ‘Jaap was dus een jaar of twaalf - toen mijn vader 's nachts een zootje bot had gevangen, dat hij 's morgens in Amsterdam wou gaan verkoopen.’ - Vader - vroeg ik - mag ik gaan? - Wel nee, jongen, daar ben jij immers nog te jong voor! - Te jong, vader? Maar ik ben toch al veertien! - Nou - zei mijn moeder lachend - maar dan wordt het tijd, dat hij het eens probeert! Mijn vader liet zich bepraten en stuurde me naar Amsterdam; maar ik ging natuurlijk eerst Jaap afhalen, die geen school had, want het was in de Paasch-vacantie. Jaap mocht mee. Wij op weg, ik met mijn mandje bot aan mijn arm. Wij gingen over Schellingwou en Nieuwendam naar | |
[pagina 136]
| |
Tolhuis en vandaar met een vlet naar de stad. Zoodra we in Amsterdam waren, begonnen we zoo hard we konden ons: ‘Bot, bot, bot!’ te roepen; we liepen heel wat straten door en grachten langs, maar ik verkocht niemendal. Na een poos door de stad te hebben geloopen, kwamen we eindelijk aan de Hooge Sluis en juist waren we daar over, om den Binnen-Amstel op te gaan, toen we ineens hard hoorden schreeuwen. We vlogen terug, keken over de ijzeren leuning van de brug en zagen midden in den Amstel twee jongens liggen; een omgeslagen roeibootje dreef er naast. Nu kon Jaap zwemmen als een zeehond, maar dat hij gekleed en al van de hooge brug af in den Amstel durfde springen, had ik niet gedacht. Toch deed hij het: vlug gooide hij zijn klompen en buis uit en sprong toen naar beneden. Jelui hadt eens moeten zien, hoe gauw hij één van de jongens, die in het water lagen te spartelen, bij den kraag had. Het spreekt van zelf, dat er gauw meer hulp kwam. Ik, die toen nog niet zwemmen kon - later ben ik het gaan leeren - moest toekijken...... De jongen, dien Jaap gered had, werd in een roeibootje geheschen en de andere jongen was ook gauw op het droge. Maar Jaap wilde niet geholpen worden en zwom bedaard naar den kant. - Ik hoef natuurlijk niet te zeggen, dat er honderden menschen op de Hooge Sluis stonden te kijken; al de lui begonnen hard in de handen te klappen en te roepen van ‘Ferm!’ en ‘Bravo!’ toen Jaap aan land kwam. | |
[pagina 137]
| |
Jaap had in een wip zijn klompen en zijn huis weer aan. - Ga je gauw mee?’ vroeg hij; want hij had het land aan veel bekijk. - Dat 's goed - zei ik - maar hoe doen we met je natte kleeren? - O - zei hij - dat droogt wel aan mijn lijf. Kom, vooruit...... bot, bot bot!’ De menschen, die 't hoorden, begonnen allemaal hard te lachen, maar een heer, die ons achterop kwam, vroeg me, wat mijn zootje bot moest kosten. - Drie kwartjes, mijnheer!’ zei ik. - Goed, wil jelui dan even met me meegaan?’ Wij volgden den heer en kwamen aan een prachtig huis, waar we alle drie binnengingen. We liepen een lange gang door en kwamen in de keuken. Jongens, jongens, wat zag alles er royaal uit in dat huis! - Keetje - riep mijnheer tegen de meid - stook eens goed het fornuis op en laat dien eenen snuiter er dichtbij zitten.’ Toen ging hij weg; maar een oogenblik later kwam zijn vrouw naar beneden met een paar handdoeken en een groot pak onder- en bovenkleeren. Ze zei tegen Jaap, dat hij zijn natte plunje uit- en de droge moest aandoen. Ik moest hem goed afdrogen, zei ze. Toen gingen de dame en de meid weg en begon ik Jaap, die in een wip was uitgekleed met den handdoek te wrijven, dat het bloed er doorscheen. Jaap mopperde wel over al die onnoodige drukte, zooals | |
[pagina 138]
| |
hij het noemde, maar toen hij droge kleeren aanhad, vond hij het toch wàt prettig! Toen we klaar waren, mochten we in de kamer komen. - Fijn, hoor! En daar stonden voor ieder van ons een paar boterhammen klaar, zoo dik als mijn vuist. Wat de dame er opgelegd had, weet ik niet, maar het smaakte patent, dat moet ik zeggen. Jaap en ik moesten nu een massa dingen vertellen van Durgerdam en van het visschersleven en toen we zoo een uurtje gepraat hadden, kreeg ik het leege mandje, met drie kwartjes voor de bot en Jaap het pakje met zijn natte plunje. De kleeren, die hij aan had, mocht hij houden, zei de dame; ze waren van een zoontje van haar, dat er uit was gegroeid. - Zoo gingen we heen. Maar we waren den Amstel nog niet af, of Jaap, die eens in een van de zakken van zijn buis had gevoeld, haalde daar een envelop uit, waarop geschreven stond: Voor den moedigen visschersknaap uit Durgerdam, die een anderen jongen het leven redde. Er zat een muntje van tien gulden in. Och, wat was die Jaap gelukkig! - Piet - zei hij tegen me - jij bent ouder dan ik; help jij me nou voor Vader en Moeder en voor Klaas en de andere kinderen iets koopen; nou kan 't lijen!’ Voor zijn vader kochten we een bonten muts, voor zijn moeder een paar warme pantoffels en zoo voor ieder wat. Ik kreeg ook iets: een zakmes. Ik wou het eerst niet hebben, maar hij hield zóó lang aan, dat ik eindelijk niet langer weigerde. Kijk, hier is het!’ | |
[pagina 139]
| |
Tabois haalt een oud zakmes voor den dag, dat met zekeren eerbied door al de omstanders beschouwd wordt. ‘Jelui kunt begrijpen,’ vervolgt Tabois, ‘hoe ze bij Jaap thuis opkeken, toen we met al dat moois aankwamen en jelui begrijpt óók wel, dat ik nooit vergeten zal, hoe ik voor het eerst naar Amsterdam ging, om visch te verkoopen!’ Verschillende vragen aangaande de Bordings, hem door zijn belangstellende kameraden gedaan, heeft Tabois nog te beantwoorden. Als echter de torenklok door haar twaalf slagen de visscherlui aan het etensuurtje herinnert, gaat het groepje mannen uiteen en slaat ieder den weg naar zijn woning in. De loop van ons verhaal dringt ons, een tweetal van hen te volgen. 't Zijn Klaas Edelenbosch en Gerrit Visser; beiden zijn in het bezit van een kleine vischschuit, punter genaamd, en verlangen sterk naar het oogenblik, dat ze weer zullen kunnen uitzeilen. ‘Zouden we 't morgen maar niet eens probeeren?’ vraagt Edelenbosch. ‘Misschien zit er minder ijs in zee, dan we denken.’ ‘Laten we nog maar liever een paar dagen wachten,’ raadt de ander, ‘want het zou toch vergeefsche moeite zijn, uit te zeilen. 't Is waar: we zouden onder de kust wat kunnen visschen, als de zee in 't midden nog vol ijs zit, maar er moet nog al vrij wat haring wezen, zullen we langs de kust een vangst hebben, die de moeite loont......... Overigens, als jij gaat, ga | |
[pagina 140]
| |
ik ook, maar liever zou 'k toch nog willen wachten, totdat er wat meer ijs weg is.’ ‘Nou, goed, dan wachten we. Maar niet te lang dan! Drommels, ik ga me thuis zoo vervelen!’ ‘O, wat dat betreft - ik ook; maar bij een slechte vangst verveel ik me ook en daarom blijf ik liever nog wat aan den wal.’ Intusschen zijn de beide visschers het kerkhof opgegaan - den kortsten weg naar hun woning. ‘Kijk daar eens een hoop meeuwen zitten!’ zegt Edelenbosch tot zijn makker, terwijl hij voor zich uit wijst. ‘Ik wed, het zijn er wel honderd!’ ‘Wel meer ook,’ antwoordt Visser, die even in de handen klapt. ‘Kijk, daar vliegen ze op...... Hé, daar hebben er een paar wat in den bek......’ ‘Ik zou denken, een haring,’ antwoordt Edelenbosch, scherp toekijkende. ‘Ik zou het óók haast zeggen,’ roept Visser. De mannen stappen voort en komen aan de plek, waar zooëven de meeuwen zaten. ‘We hadden gelijk!’ roept Edelenbosch uit, die zich haastig bukt en twee visschen van den grond opneemt. ‘Kijk eens - die eene leeft nog!’ ‘Waarlijk!’ antwoordt Visser, ‘en 't is een ferme ook!’ ‘En die andere moet óók pas gestorven zijn,’ vervolgt Edelenbosch; ‘kijk maar naar zijn kieuwen. Hij heeft een geduchten knauw van een meeuw gehad.’ | |
[pagina 141]
| |
‘Die meeuwen hebben me op een idee gebracht!’ zegt Visser opgeruimd. ‘Mij ook!’ antwoordt Edelenbosch. ‘Wat meen jij dan?’ ‘Hetzelfde wat jij meent.’ ‘En dat is?’ ‘Dat ik zoo'n ongelijk niet had, toen ik zooëven voorstelde, om maar eens uit te zeilen.’ ‘Nou - ik ben je man, hoor! Wanneer gaan we?’ ‘Morgenochtend - vind je dat goed?’ ‘Afgesproken!’ Een oogenblik later heeft ieder der beide mannen zijn woning bereikt, waar het eenvoudig middagmaal hen wacht. |
|