Veertien dagen op een ijsschots
(1921)–Simon Abramsz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
XII.Weer is er een nacht voorbijgekropen - 't is Vrijdag geworden. Zoo mogelijk is de toestand der Durgerdammers nog deerniswaardiger dan gisteren. Noch Bording, noch zijn oudste zoon zijn thans meer in staat, de slede te verlaten en allen liggen naast elkander, ten prooi aan de hevigste pijnen. Jaap alleen is nog bij machte, zich nu en dan eens op te heffen, om rond te zien, of er ook land in zicht is. Schokland toch is uit hun oogen verdwenen en daar de wind uit het noordwesten waait, verwachten de visschers, nog vóór den avond de Overijselsche kust te zullen zien. Doch spoedig komen ze tot een vreeselijke ontdekking. De ijsschots namelijk, waarop zij zich bevinden en die gedurende de laatste dagen reeds sterk in omvang was afgenomen, is thans ten gevolge van | |
[pagina 125]
| |
den vrij sterken dooi, het voortdurend schuiven langs andere ijsschotsen en den hevigen golfslag zóó klein geworden en zoodanig in dikte en in draagkracht verminderd, dat zij nauwelijks meer boven de oppervlakte van het water uitkomt en het te voorzien is, dat zij spoedig niet meer in staat zal zijn, den zwaren last, dien ze meevoert, te dragen. ‘Dat houdt de schots geen halven dag meer uit,’ voegt Jaap zijn vader toe. ‘Dan moeten we maar in zee gooien, wat we kunnen missen,’ is het antwoord. ‘Begin maar met het klophout.’ Met moeite sleept Jaap dit zware werktuig naar den rand der ijsschots en laat het in zee glijden. ‘Wat kunnen we nog meer missen, Vader?’ ‘De bijlen......?’ ‘Ja, maar laten we er ten minste één houden; we kunnen nooit weten, hoe die ons nog te pas kan komen.’ ‘Goed, gooi de andere dan maar weg.’ Op hetzelfde oogenblik glijdt een der twee bijlen over de gladde ijsvlakte in zee. ‘Wat dunkt je van de netten, vader?’ ‘De netten?...... Nee, laten we daar zoo lang mogelijk mee wachten... Ze hebben zooveel geld gekost.’ ‘De peilstok dan?...... Maar nee, dien zullen we zeker nog wel noodig hebben......’ ‘Daar liggen nog wat latten, Jaap; die kunnen we wel missen.’ | |
[pagina 126]
| |
De latten volgen den weg van het klophout en de bijlen. ‘'t Heeft wat geholpen, vader,’ zegt Jaap, die de randen der ijsschots onderzoekt. ‘We zijn iets gerezen.’ ‘Als 't nu maar niet zoo blijft dooien,’ is het antwoord, ‘anders weet ik niet, wat we moeten beginnen...... Maar kom, jongens, jelui hebt nog niets gegeten vanmorgen.’ ‘En jij dan, Vader? Jij hebt al van Woensdag af niets over de lippen gehad......’ ‘Heb daarover maar geen zorg. Jullie bent jong en hebt meer behoefte aan voedsel, dan ik...... Ik kan het nog wel wat zonder eten uithouden.’ ‘Neen, Vader, dat kun je niet...... Je bent even zwak en uitgeput als wij...... Kom, eet nu óók wat.’ Maar Bording blijft beslist weigeren. Hij weet het: de voorraad visch is tot op weinige botten na geheel opgebruikt en weldra zal het uur aanbreken, dat zijn zoons te vergeefs zullen zoeken naar iets, dat hun honger stillen kan. En dat hoopt hij nooit te aanschouwen. Heeft hij niet dubbel geleden, door ook het lijden zijner kinderen te moeten zien, en zal hij er ten slotte nog getuige van moeten zijn, dat zij den hongerdood op het ijs sterven? Dat schrikbeeld heeft hem reeds lang voor oogen gestaan en hem reeds den vorigen Woensdag doen desluiten, van den kleinen levensvoorraad niets meer te gebruiken, maar dien geheel aan Klaas en Jaap over te laten. | |
[pagina 127]
| |
Wel hebben de laatsten er telkens bij hun vader op aangedrongen, op dit besluit terug te komen, doch steeds zonder gevolg. Ook thans zien zij in, dat hun smeeken vergeefsch zal zijn, zoodat zij dan ook zwijgend hun maaltijd beginnen. Of zij dien nog zoo walgelijk vinden, als in den aanvang van hun zwerftocht? 't Schijnt van niet - te oordeelen althans naar de gretigheid, waarmee zij de tanden in de rauwe spijze zetten. Inderdaad is hun deze kost reeds zóó gewoon geworden, dat zij ternauwernood meer denken aan het gevoel van walging, dat zich van hen meester maakte, toen zij zich voor den eersten keer met het ongekookte voedsel moesten vergenoegen. Spoedig is dan ook weer het ontbijt genuttigd, terwijl een weinig van het drabbig nat, in de kuilen van het ijs vergaard, hun wederom tot drank verstrekt. Zal ooit de dag aanbreken, waarop de zwervers zich weer eens zullen te goed doen aan gekookte spijs - aan een warmen, verkwikkenden drank? Wie zal het zeggen!? |
|