Veertien dagen op een ijsschots
(1921)–Simon Abramsz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
XI.‘Moeder, een botter in zicht, een botter in zicht!’ Met dezen uitroep komt vrouw Bordings twaalfjarige zoon, die van school huiswaarts keert, de woning binnenstormen. ‘Ze zeggen, dat het de botter van Pauw is!’ vervolgt hij, hijgende van 't loopen - en zonder nader aan te duiden, wie die ‘ze’ zijn, snelt hij weer naar buiten. Vrouw Bording is bij de mededeeling van haar zoon opgesprongen. Snel neemt zij haar jongste meisje op den arm en haar kleinsten jongen aan de hand en ijlt er mee haar woning uit. Inderdaad, heel in de verte nadert een botter. ‘'t Is de schuit van Pauw,’ zegt met groote beslistheid een der vele visscherlui, die insgelijks op den dijk staan uit te kijken. | |
[pagina 114]
| |
‘Waar zie je dat zoo gauw aan?’ vraagt een ander. ‘Wel, aan dat witte stuk in zijn zeil.’ ‘Nu je 't zegt, zie ik het óók; nou maat, jij hebt vooreerst ook geen bril noodig!’ ‘Gelukkig niet...... Maar kijk, daar staat vrouw Bording ook. Wat zier ze er vervallen uit, hè?’ ‘Treurig, treurig! Ik kan me ook zoo best begrijpen, wat een angst ze heeft uitgestaan. Wil je wel gelooven, dat de drie Bordings mij zelf geen oogenblik uit de gedachte zijn?’ ‘Mij evenmin en ik kan je wel eerlijk zeggen, dat ik er 's nachts menig uurtje door wakker heb gelegen. Ik denk maar zóó: alle harten bij je eigen; wat vandaag een ander gebeurt, dat kan je morgen zèlf overkomen.’ ‘Zoo is het - en of er al lui zijn, die meenen, dat het hun eigen schuld is, ik zeg: 't had iedereen kunnen gebeuren!’ Intusschen zijn aller oogen op den aankomenden botter gericht. ‘Pauw heeft den wind niet voor 't lapje!’ mompelt een der toeschouwers, die ongeduldig wordt. ‘Hij heeft hem precies tegen,’ verbetert een ander, ‘want de wind is pal zuidwest.’ ‘Dan kan 't nog wel een half uur aanhouden, eer hij hier is.’ ‘Een half uur!......’ hoort men vrouw Bording zuchten. Vele kijken haar medelijdend aan. | |
[pagina 115]
| |
Hemel! hoe is zij veranderd, sedert wij haar het laatst zagen. Zie, haar gestalte is gebogen onder het leed der bange dagen, die achter haar liggen; haar aangezicht is vermagerd door de ontzettende angsten, waaraan zij voortdurend ten prooi is geweest. Met starende oogen ziet zij het vaartuig naderen, al is het langzaam. Zij kijkt uit, of ze nog geen menschen aan boord kan onderscheiden, want kan ze dàt eenmaal, o, dan zal ze ook aanstonds weten, of haar laatste hoop verwezenlijkt is, of dat zij haar gelieven tot de dooden moet rekenen. Maar geen menschelijke gestalte is nog aan boord waar te nemen. ‘Komt Vader nu haast thuis, moeder?’ vraagt het meisje, dat vrouw Bording op den arm heeft. ‘We hopen het, kind,’ antwoordt de moeder met trillende stem. ‘Wat zal hij veel visch meebrengen!’ snapt het kind voort. ‘Vader is immers zoo lang weg geweest, om bot te vangen, niet waar, Moeder? Waar zou hij toch zoolang geweest zijn?’ Het is de arme moeder, of haar hart verscheurd wordt, bij de onschuldige en toch zoo verschrikkelijke vragen van haar kind. ‘Ik weet het niet...... ik weet het niet!’ fluistert ze, bijna niet in staat, om te spreken. ‘Als Jaap weer thuis is,’ vervolgt de kleine, op recht kinderlijke wijze plotseling van onderwerp ver- | |
[pagina 116]
| |
anderend, ‘zal ik hem vragen, of hij voor mij ook zoo'n scheepje maakt, als hij voor broer gemaakt heeft. Mag ik het dan in de tobbe laten varen, moeder?’ ‘Ja,’ knikt vrouw Bording, terwijl haar de tranen langs de wangen biggelen. De botter is intusschen wat naderbij gekomen. Eén der visschers, met oogen als verrekijkers, zooals een van zijn vakgenooten eens van hem gezegd had, fluistert zijn makker iets in het oor. Deze verbleekt. ‘Zes man maar aan boord?’ vraagt hij ontzet. ‘Zes man maar - en niet één meer!’ ‘Misschien liggen de Bordings in 't vooronder.’Ga naar voetnoot1) ‘'t Is mogelijk, maar......’ Een schouderophalen voltooit den zin. Hoe meer thans het vaartuig nadert, hoe minder er door de toeschouwers gesproken wordt. 't Is, alsof ieder vreest, zijn vermoeden te uiten. Eindelijk is de botter zoo dicht genaderd, dat men de bemanning kan toeroepen. Allen kijken vrouw Bording aan: ieder voelt dat haar het recht toekomt, het eerst inlichtingen te vragen. Maar bevend schudt zij het hoofd; haar stem is te zwak en zijzelve te ontroerd, om zich voor Pauw en zijn gezellen verstaanbaar te maken. ‘Ik zal wel roepen,’ zegt een der visschers en brengt de beide handen als een roeper voor den mond. | |
[pagina 117]
| |
‘Ho-o-o-o-o!’ klinkt het krachtig van den dijk. ‘Ho-o-o-o-o?’ klinkt het terug op vragenden toon. ‘Heb jelui ze gevonden?’ ‘Nee-e-e-e-e!’ De visscher vraagt niets meer. Een dof gemompel stijgt uit de menigte op. ‘Ik had het wel gedacht!’ ‘Met zoo'n mist, als ze gehad hebben, valt er op zee ook niets te zien!’ ‘Ze hadden wel thuis kunnen blijven!’ ‘Arme vrouw Bording!’ ‘Arme kinderen!’ Wat vrouw Bording betreft - met marmerwit gelaat heeft ze het antwoord vernomen. Maar geen traan biggelt haar langs de dorre wangen: zij is uitgeweend; thans moet zij zelfs den troost missen van te kunnen schreien. ‘Kom, vrouw Bording,’ zegt een oude visschersvrouw, in rouwgewaad, ‘laat mij je kind dragen, dan zal ik je thuis brengen.’ ‘Laat ik liever wachten, tot Pauw aan den wal is, dan hoor ik nog het een en ander van hem.’ ‘Kom, het voornaamste heb je nu al gehoord en de rest zal hij je wel gauw komen vertellen!’ De goede vrouw weet haar mee te troonen en weldra zit zij, die zich thans weduwe waant, troosteloos en verslagen in haar woning. Niet lang echter duurt het, of Pauw stapt binnen. ‘Dat is een vergeefsche reis geweest, vrouw Bording!’ | |
[pagina 118]
| |
‘Ik heb het al gehoord,’ zucht de aangesprokene. ‘Hadden we vooruit kunnen weten, dat we zoo'n mist zouden treffen, dan hadden we gerust thuis kunnen blijven...... Maar dat wordt je natuurlijk van te voren niet verteld’ ‘En zat er nog veel ijs in de Zuiderzee?’ ‘Een massa, een heele massa! En dikke stukken ook, dat verzeker ik je. We hebben ten minste een zwaar werk gehad, om er door te komen. Maar laat ik je even onze reis vertellen: Je herinnert je natuurlijk, dat we verleden Donderdagmorgen om zeven uur zijn uitgezeild. Het duurde niet lang, of we zaten al midden in het drijfijs. 't Was soms letterlijk onmogelijk, om verder te komen en als we er niet op hadden gerekend, een paar flinke haken mee te nemen, om de zwaarste schotsen weg te stooten, dan hadden we zeker al heel gauw moeten terugkeeren. Zoo goed en zoo kwaad als het ging, voeren we verder, maar het mistte zoo, dat we geen tien voet voor ons uit konden zien. Daarbij kruide het ijs zóó geducht, dat ik soms bang was voor mijn mooie nieuwe schuit. Ik kan je dan ook zeggen, dat we blij waren, toen we Vrijdagavond het licht van Urk in zicht kregen; daar zijn we toen de haven binnengeloopen, want de mist en het werken van het ijs maakten het ons wel wat àl te gevaarlijk. We hebben er tot eergisteren gelegen, toen het kruien wat ophield en zoo zie je ons dan terug.’ | |
[pagina 119]
| |
Met ontzetting heeft vrouw Bording het verhaal aangehoord. ‘Ik hoef dus niet meer te twijfelen, Pauw!’ zegt ze met bevende stem. ‘Nu heb ik zekerheid. Waar jullie met de schuit gevaar liep, daar zijn mijn man en mijn jongens natuurlijk niet gespaard......... Ze zijn weg!’ De kalmte, waarmede zij de laatste woorden zegt, heeft iets aangrijpends...... Pauw heeft niet den moed, haar tegen te spreken. Wat vrouw Bording daar zei, heeft hij herhaaldelijk tot zijn tochtgenooten gezegd; een dwaas, die thans nog aan de mogelijkheid van het behoud der vermisten gelooft! Wel volgt voor Pauw de onmogelijkheid daarvan niet uit het feit, dat de drie zwervers niet door hem zijn opgemerkt; immers is het toch zeer goed denkbaar, dat Bording en zijn zoons een heel anderen koers waren uitgedreven, dan dien de anderen volgden; ja, zelfs is de mogelijkheid niet buitengesloten, dat de vermisten en degenen, die waren uitgegaan, om hen te zoeken, zeer dicht in elkaars nabijheid zijn geweest, maar door den mist elkander niet konden zien. Doch de overweging, dat de ongelukkigen nu reeds twaalf etmalen weg zijn, zonder dat men iets van hen gehoord heeft, leidt hem tot de gevolgtrekking dat de hoop, hen ooit weer te zien, moet worden opgegeven. ‘Moeder,’ vraagt het kleine meisje plotseling, ‘waarom zijn Vader en de jongens nu niet meegekomen?’ | |
[pagina 120]
| |
Vrouw Bording weet niet, wat te moeten antwoorden en kijkt Pauw aan, als verwacht ze van hem, dat hij woorden zal vinden, om het kind tevreden te stellen. Maar Pauw weet van zich zelf zeer goed, dat hij wel met daden, doch moeielijk met woorden troosten kan en verlaat dan ook spoedig de woning van vrouw Bording, met de mededeeling, dat hij honger en slaap heeft en naar huis verlangt. ‘Waarom zijn Vader en de jongens niet meegekomen?’ herhaalt het neisje, nadat Pauw vertrokken is. ‘Vader en de jongens komen niet weer thuis,’ antwoordt met zachte, doch nadrukkelijke stem de vrouw, die de moeder der kiemen naar huis vergezeld heeft. ‘Ze zijn weggegaan naar een heel ver land en wie daar eenmaal is, komt nooit terug.’ Het kind kijkt de vrouw nadenkend aan. ‘Waarom zijn ze weggegaan?’ vraagt het eindelijk. ‘Omdat de heer van dat land ze geroepen heeft.’ ‘En waarom heeft hij ze dan geroepen?’ ‘Omdat hij het beter vond, dat ze dáár waren, dan hier in Durgerdam.’ ‘En waarom vond hij dat beter?’ ‘Omdat het in dat land zoo goed is en zoo mooi.’ ‘Waarom heeft hij Moeder dan ook niet geroepen?’ ‘En wie zou er dan voor jou moeten zorgen?’ Het kind denkt weer na. ‘Maar dan had ik toch kunnen meegaan,’ zegt het na eenige oogenblikken. ‘Luister eens goed, kind: de heer van dat verre | |
[pagina 121]
| |
en mooie land, is zóó wijs, dat wij hem niet altijd begrijpen. Waarom hij nu je moeder en jou niet heeft geroepen, weet ik niet, maar dit weet ik wel: als je altijd lief en gehoorzaam blijft, kom je later ook in dat gelukkige land, waar je vader en Klaas en Jaap zijn.’ En Moeder ook?’ ‘Moeder ook.’ ‘En broer en zus ook?’ ‘Ja, allemaal.’ Het kind schijnt tevreden met wat haar de oude vrouw heeft medegedeeld, krijgt een stuk speelgoed in het oog en denkt er verder niet over na. Op de moeder echter, die aandachtig geluisterd heeft, hebben de woorden een diepen indruk gemaakt. O,’ zucht ze, ‘wat is het mooi, zooals je het mijn kind hebt voorgesteld, vrouw Karsens, maar het is me zoo moeielijk, er óók zoo over te denken.......’ ‘Ik weet het, ik weet het, vrouw Bording,’ valt de ander in. ‘Zie, ik loop hard naar de zestig en ik ben dus al bijna vijf en dertig jaar weduwe. Ik was een jaar getrouwd, toen mijn man in de Zuiderzee verdronk: drie lange weken heb ik in angst en vrees zitten wachten...... Eerst na dien tijd kreeg ik bericht uit Harlingen, dat hij daar was aangespoeld. O, het heugt me nog als de dag van gisteren, hoe ik te moede was onder dien slag; ik was wanhopig, ik was radeloos en als ik mijn jongetje aanzag, dat toen pas zes weken oud en zoo vroeg zijn vader al kwijt | |
[pagina 122]
| |
was, dan brak mijn hart. Maar mijn ventje groeide heerlijk op en het werd een allerliefst jongentje van twee jaar...... Toen moest ik ook mijn kindje missen; het stierf aan een gevaarlijke keelziekte...... Nu stond ik heelemaal alleen op de wereld - heelemaal alleen met mijn smart - maar weet je, vrouw Bording, wat me staande heeft gehouden?’ Dit zeggende, neemt zij den grooten, ouderwetschen bijbel met koperen sloten, die op een kastje ligt, bladert er in en leest dan met vromen eerbied de volgende woorden: ‘Worden niet twee muschkens om één penningske verkocht? En niet één zal op de aarde vallen, zonder den wil van uwen Vader. Vrees dan niet: gij gaat vele muschkens te boven.’ ‘Kijk, vrouw Bording,’ vervolgt ze, nadat ze den bijbel heeft gesloten, ‘die woorden hebben me altijd getroost en bemoedigd, als ik den moed dacht te verliezen; ik hoop hartelijk, dat ze jou evenzoo zullen troosten.’ Hierop rijst de oude vrouw van haar stoel, legt haar lotgenoote de handen op de schouders, kijkt haar met heur vriendelijke, lichtblauwe oogen aan en geeft haar een zoen op het voorhoofd. En vrouw Bording? Zie, als moegestreden legt ze het hoofd aan de borst der zestigjarige, terwijl haar overkropt gemoed zich ontlast in een weldadigen tranenvloed. | |
[pagina 123]
| |
‘Rika moet ook huilen,’ klinks opeens een kinderstem en schreiend verbergt de kleine het blonde kopje tusschen de plooien van haar moeders kleed. Vrouw Karsens beseft zelve niet, dat met haar de Troost het huis der smart is binnengetreden. |
|