Veertien dagen op een ijsschots
(1921)–Simon Abramsz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
X.Zoo'n pijn, Klaas?’ ‘'t Is haast niet te harden, Vader!’ ‘Willen we eens probeeren, je klompen uit te trekken?’ ‘Ja, als 't kan...... maar voorzichtig!’ Bording en Jaap bukken zich, om zoo behoedzaam mogelijk Klaas' voeten uit hun houten schoeisel te bevrijden. ‘Hou op...... hou op!’ klinkt het echter op smartelijken toon. ‘De pijn is niet te dulden...... hou op!’ Met deernis zien Bording en Jaap op den lijder neer, die, op de slede zittend, een pijnlijk gekerm doet hooren. Wat hem scheelt? Ten gevolge van algeheele uitputting en de veelvuldige regens der laatste dagen zijn de voeten van den ongelukkige dermate gezwollen, dat ze onbeweeglijk in de harde klompen vastgeklemd zitten, zoodat | |
[pagina 106]
| |
het onmogelijk is, ze daaruit te verwijderen. Wel doet zich bij Bording en Jaap hetzelfde verschijnsel voor, maar tot nu toe in veel mindere mate dan bij Klaas, die, minder sterk van lichaamsgestel dan de beide anderen, reeds van den beginne af het meest van hun drieën de gevolgen der doorgestane ellende heeft ondervonden. ‘Kunnen we niets voor je doen?’ vraagt Bording, die zich vol medelijden naast zijn zoon neerzet. ‘Niets niets!’ zucht Klaas, terwijl hij van pijn ineenkrimpt. ‘Probeer zelf eens, je klompen uit te krijgen.’ ‘Onmogelijk; - 't is of ze rondom mijn voeten gegoten zitten!’ Bording slaakt een diepen zucht. Zelf heeft hij lichamelijk nameloos veel geleden; maar dag aan dag het lijden van zijn kinderen te moeten aanschouwen, zie, dat verscheurt hem het hart. O, ware het mogelijk - bereidwillig zou hij zijn leven geven, om het hunne te behouden. Doch wat kan hij doen, hij, die zelf bij den dag zijn krachten voelt minderen? Zoo peinst de arme vader en heete tranen biggelen hem langs de vermagerde wangen. Niets - niets kan hij voor ben verrichten; niets aanwenden ter verzachting van hun leed. Zal hij dan toch ten slotte het vreeselij k schouwspel moeten beleven, zijn zoons te zien verdrinken in den waterplas, waarop zij gedurende hun korte leven | |
[pagina 107]
| |
reeds zooveel uren hebben rondgedobberd, om een schamel, maar eerlijk stuk brood te verdienen? Ja, waarlijk - het heeft allen schijn, dat de dood over ons drietal besloten is. Nog steeds waait de wind uit het zuiden en voert hen langzaam, maar zeker, in de richting der Noordzeegaten....... ‘Zou je denken, Vader,’ vraagt Jaap eensklaps, ‘dat de lui in Durgerdam nog moeite gedaan hebben, om ons te vinden?’ ‘'t Is mogelijk, dat ze een botter hebben uitgestuurd,’ is het antwoord; ‘maar als dat het geval is, zal hij allang weer in de haven zijn teruggekeerd..... Wat zullen de lui hebben kunnen uitvoeren tusschen al dat ijs en in dien dikken mist van de laatste vier dagen!’ ‘Dan hebben we vooreerst ook geen kans, een vischschuit te ontmoeten,’ antwoordt Klaas. ‘Zoolang er nog zooveel ijs is, varen de lui nog niet uit.’ ‘Je kunt nog niet weten, Jaap. Wij hebben toch vroeger ook wel langs de kusten gevischt, al zat de zee in 't midden nog vol ijs. Als we nu nog maar eens het geluk hadden, dat de wind ons naar de kust dreef, wie weet, of we dan niet door den een of anderen visscherman zouden worden opgemerkt.’ ‘Dat kon dan wel eens gebeuren,’ merkt Jaap op, terwijl hij naar de lucht kijkt. ‘Waarom?’ ‘Omdat de wind omgeloopen is. Kijk maar, Vader, hij is noordwest geworden.’ | |
[pagina 108]
| |
En waarlijk; de wind, die hen eerst in de richting der Noordzeegaten heeft gevoerd, stuwt hen thans, nu zij zich op een paar uren afstands voorbij Enkhuizen bevinden, in zuidwestelijken koers voort, zoodat zij verwachten, binnen niet te langen tijd Urk in zicht te krijgen. Uren lang staren zij dan ook in de richting, waarin zij veronderstellen, dat dit eiland liggen moet...... totdat de wind zich tot een storm verheft, zware regenbuien zich over de Zuiderzee ontlasten en dikke wolken den horizon bedekken. ‘Dat loopt ons alweer tegen, Jaap!’ zucht Bording. ‘Alles - alles loopt ons tegen!’ is het sombere antwoord.
De Maandag en de eerstvolgende dagen gaan voorbij, zonder dat het weder eenigszins gunstiger wordt. Woeste stormen en regenbuien jagen de zee hoog op, stuwen het water over de ijsschots, waarop onze drie visschers ronddrijven en doen hen bibberen van kou in hun doornatte kleeding. Waar zij gedurende dien tijd zwerven, weten ze niet met zekerheid te bepalen, al vermoeden ze, dat ze zich tusschen Urk en Schokland bevinden. Intusschen is de lichamelijke toestand der ongelukkigen in alle opzichten deerniswaardig geworden. Uitgeput liggen ze naast elkander op de slede, verkleumd en stijf, door niets beschermd tegen de ruwheid van het weder. Bovendien heeft zich bij Jaap en zijn vader hetzelfde verschijnsel voorgedaan als | |
[pagina 109]
| |
bij Klaas: Hun voeten, die reeds verleden week neiging tot zwellen vertoonden, zijn thans ook zóó opgezet, dat ze in de klompen vastgeklemd zitten en een verschrikkelijke pijn de mannen doet ineenkrimpen. Arme, arme mannen - uw lot is bitter, bitter hard!
Het is Donderdag, den 25sten Januari. De storm is bedaard, de regen heeft opgehouden, de wolken zijn meerendeels weggedreven. Doch tegelijkertijd hebben de zwervers een ontdekking gedaan, die hen eenige dagen geleden met blijdschap zou hebben vervuld, maar waarvan zij, na al de teleurstellingen, die zij reeds hebben ondervonden, nauwelijks iets goeds durven hopen. Ze zijn namelijk niet ver van de kust van Schokland. Ze zien de visscherswoningen;Ga naar voetnoot1) zij zien den rook uit de schoorsteenen opstijgen; zij zien de Schokkers, die zich op hun loopbrug van de eene buurt naar de andere begevenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 110]
| |
Doch het vertrouwen in de toekomst hebben zij verloren en schoon zij zich opnieuw gereed maken, de aandacht op zich te vestigen, verwachten zij dezen keer al zeer weinig goede gevolgen van hun pogen. Hoor, daar verheft zich hun geroep; zie, daar vertoont zich weer de peilstok, thans van den halsdoek van een der mannen voorzien. Doch hoe zwak en machteloos klinken hun stemmen over de ijsschotsen. Niemand dan ook, die hun bede hoort; niemand der schokkers, die vermoedt, dat op korten afstand van hun veilige en welverwarmde woningen, drie hunner medemenschen uitgeput en uitgeteerd, doornat en verstijfd van koude, rondzwalken op een broze ijsschots, aan alle kanten wegsmeltende en nauwelijks ruimte biedende voor het drietal, dat zij draagt. Vele uren gaan voorbij en nog altijd drijven de Durgerdammers dicht bij de kust van Schokland. Alle pogingen, in het werk gesteld, om hun aanwezigheid te kennen te geven, blijven echter vruchteloos, zoodat zij zich dan ook tegen den avond moedeloos op de slede nederzetten, om den twaalfden nacht op het ijs door te brengenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 111]
| |
Doch stil...... wat is dat? Met een kracht, die men Jaap niet meer zou hebhen toegeschreven, is deze eenklaps overeind gesprongen. Sprakeloos wijst hij voor zich uit. ‘Wat is het?’ vraagt Bording, die zich eveneens wil oprichten, maar wiens krachten thans te kort schieten. ‘Een schip!......’ is alles, wat de ander eindelijk in staat is, uit te brengen. ‘Wat!?......’ ‘Een schip!...... Een schip!...... o God, een schip!’ ‘Ja, nu zie ik 't óók! 't Zal uitgestuurd wezen, om ons te zoeken! Kun jij zien, wat het voor een vaartuig is, Jaap?’ ‘Ik geloof een tjalk, Vader...... Kijk, kijk, het zet op ons aan!’ Jaap grijpt den peilstok en zwaait hem woest heen en weder. In hevige spanning zien de zwervers het witte zeil. ‘Zouden ze ons zien?’ fluistert Klaas, die van uitputting nauwelijks meer spreken kan. ‘'k Zou denken van wel,’ meent Klaas. ‘Heidaar menschen, help, help!’ Nog eenige minuten blijft de hoop levendig in hun hart, door de bemanning van de tjalk te zullen worden gered...... Dan ach; daar verandert het vaartuig plotseling van koers - het zeil wordt kleiner en kleiner en | |
[pagina 112]
| |
verdwijnt weldra spoorloos in de nevelige verteGa naar voetnoot1). Een rauwe gil klinkt over het ijs. 't Is de wanhoopskreet van den beklagenswaardigen vader, die reeds meende, zich en zijn zoons in veiligheid te zien, maar nu niet meer twijfelen durft, of zij zijn met hem ten doode opgeschreven...... |
|