den uithoek van Noord-Holland, waarop Enkhuizen gelegen is, voorbijdrijven, zonder door iemand te worden opgemerkt.
Weer wachten de mannen eenigen tijd.
Niemand van hen echter, die thans een woord spreekt, al is hun ziel met dezelfde gedachte vervuld.
Zij naderen niet, dat is zeker.
Drijven zij dan af?
Geen van drieën, die het zich zelven durft bekennen.
‘We moesten maar eens roepen!’ raadt Bording eindelijk, terwijl hij zich, ondanks het gure weder, het zweet van het gelaat wischt.
Oogenblikkelijk klinken er drie stemmen over het ijs.
‘Hei ho, menschen! Help, help!’ roepen de tobbers.
Maar hoe? Zijn dat dezelfde stemmen, die, juist een week geleden, zich zoo krachtig verhieven vóór de Uitdamsche kust?
't Is bijna niet te gelooven.
Hoe zwak klinkt hun roep, al schreeuwen ze zich de keel droog, al doen hun de longen pijn van de geweldige inspanning.
‘Dat zal niemand hooren,’ zegt Bording dan ook ten laatste moedeloos. ‘Laten we maar weer een noodvlag maken...... Die zal misschien gezien worden.’
De raad wordt opgevolgd - de noodvlag gezwaaid.
Geen enkel verschijnsel aan de kust echter bewijst den zwervelingen, dat ze zijn opgemerkt.
Is het niet om radeloos te worden?
Nog eens verheft Jaap zijn stem.