Veertien dagen op een ijsschots
(1921)–Simon Abramsz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
VIII.De ontzettende Donderdag en de daarop volgende Vrijdag zijn voorbijgegaan. Nu is het Zaterdag. De zware mist, die reeds van Woensdagmorgen af over de Zuiderzee heeft gehangen, onttrekt nog steeds den horizon aan het oog der zwervelingen en onafgebroken valt de dichte motregen neer, die hun voortdurend in stralen uit de kleeren druipt. Bording is, nadat hij uit zijn bewusteloozen toestand is ontwaakt, weer volkomen kalm geworden. Al weet hij niet in alle deelen meer, wat er Donderdag met hem is voorgevallen, hij herinnert zich thans zeer goed, dat hij het schrikkelijk voornemen heeft gehad, zich met zijn zoons het leven te benemen. Wat hem tot die gedachte gebracht en hem schier tot razernij vervoerd heeft, is hem zelven een raadsel. | |
[pagina 94]
| |
Hij vermoedt - en zijn zoons denken het met hem - dat het ontzettende schouwspel van het kruiend ijs, het schrikkelijk geweld, daardoor veroorzaakt en de vrees, van door de ijsblokken te worden verpletterd, hem voor korten tijd ijlhoofdig hebben gemaakt. Hoe het ook zij - thans is hij weer geheel bij zijn zinnen en weet zich dan ook weer volkomen rekenschap van zijn toestand te geven. Dat die toestand nog steeds hachelijk is - hij en zijn zoons zien het ten duidelijkste in - maar toch: een flauwe straal van hoop is hun weer in het hart gedrongen. Want hoewel de mist en de motregen nog steeds hardnekkig aanhouden en het ijs nog voortdurend aan het kruien is, heeft hun schots tot nu toe betrekkelijk weinig geleden. Zijn ze dan ook niet dicht bij de een of andere kust, zoo zal hun ijsveld - zoo hopen zij - toch sterk genoeg zijn, om hen en de slede nog eenigen tijd te dragen, totdat zij - al is het dan ook na dagen misschien - ergens geland zullen zijn. Geland. Ja - het wordt tijd, dat er een eind komt aan hun hun verblijf op de schots. Geen van hen, die - sinds dagen reeds - een drogen draad aan het lijf heeft; geen van hen, die ook maar één lichaamsdeel kan aanwijzen, dat niet van kou verstijfd is; geen van hen, die van den vorigen Zaterdag af slechts een enkel oogenblik door den slaap is verkwikt. Alle drie gevoelen het dan ook, hoe zij in een | |
[pagina 95]
| |
week tijds zijn verzwakt en zien het elkander aan, al spreken zij het niet uit, hoezeer zij zijn vermagerd. De groote, blauwe kringen onder de oogen, de bleeke, ingevallen wangen, de opgezette aderen op de vermagerde handen spreken luide van de ontzettende ontberingen, die zij hebben doorstaan. Zal dat lijden spoedig een eind nemen? Langzaam is de Zaterdag voorbijgekropen en het is avond geworden. ‘Ik geloof, dat het weer wat veranderen gaat,’ zegt Bording met iets in zijn stem, dat van hoop spreekt. ‘'k Geloof 't óók,’ antwoordt Jaap. ‘Het begint wat minder te regenen en er komt ook wat meer wind.’ ‘Daar heb je de maan al,’ voegt Klaas er bij en met blijdschap aanschouwt ons drietal de nachtsvorstin, die door waterachtige wolken heen naar beneden gluurt. Goddank - het droeve duister, dat etmalen lang onafgebroken heerschte, is voorbij en de zwervers kunnen thans een groot gedeelte der Zuiderzee overzien. Welk een aanblik! 't Is alles ijs, wat hen omgeeft, doch in de grilligste vormen. Hier meenen ze een berglandschap te ontdekken, welks toppen zich hoog in de lucht verheffen; daar aanschouwt hun verbijsterd oog een stad met blinkende torens, en puntige daken; ginds hebben zich de ijsblokken als tot eene reuzentrap opge- | |
[pagina 96]
| |
stapeld, terwijl elders een tooverpaleis met kolossale poorten uit het water opduikt. Doch zie - als bij tooverslag verandert het tooneel: bergen wankelen, gansche gebouwen storten in gruis......... Sprakeloos staren de mannen het wondere schouwspel aan, waarover de maan haar zacht zilverlicht uitgiet. ‘'t Weerlicht in de verte,’ roept Jaap plotseling, terwijl hij met de hand voor zich uit wijst. ‘En nog al sterk ook,’ voegt Klaas er bij. ‘'k Denk wel, dat wij er óók wat van zullen krijgen,’ meent Bording; ‘zie de lucht boven ons hoofd eens betrekken...... Dat voorspelt weinig goeds.’ Inderdaad bedekken weldra zware onweerswolken den hemel en verduisteren het licht der maan, die slechts zoo weinige oogenblikken de zwervers met haar schijnsel mocht vertroosten. Opnieuw daalt de regen op de arme verlatenen neder: eerst in groote druppels, daarna in dikke, nijdige stralen. Diep verslagen schuilen de mannen bijeen. Is het niet, alsof hun geen enkele ramp mag gespaard blijven? Daar flikkert een felle bliksemstraal. Een seconde - neen, een deel er van - verlicht een hel paarse gloed de ontzaglijke ijsmassa's der Zuiderzee; dan ligt alles weer in een ondoordringbaar duister gehuld... | |
[pagina 97]
| |
Een donderslag volgt met daverend geweld. En nog vele malen zet het bliksemvuur den hemel als in vlam en nog vele malen dreunt de donder, totdat eindelijk de onweersbui aftrekt en de maan haar bleek aangezicht weer aan de visschers vertoont. |
|