Veertien dagen op een ijsschots
(1921)–Simon Abramsz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
VII.'t Is benauwd in de gelagkamer van de herberg ‘Visschers Welvaren’ te Durgerdam. Een dikke tabakswalm verduistert het schijnsel der lompe vetkaarsen, die, in blinkend gepoetste koperen kandelaars geplaatst, hier en daar zijn neergezet en haar roodachtig licht op een aantal mannen werpen, die een luid gesprek voeren over de verdwijning van Bording en zijn zoons. ‘'t Is jammer van de kerels, maar een domme streek blijft het, dat 's zeker!’ klinkt de verweerde stem van een reusachtigen visscherman. ‘Wie blijft er nou met een weer, zooals we Zaterdagavond hadden, op het ijs?’ ‘Ik zeg het óók!’ beaamt een ander, wiens zilveren haren en gekromde rug zijn hoogen leeftijd verraden. ‘Ik zeg het óók: onverantwoordelijk was het. Toen ze Zaterdagmiddag heengingen, liep ik juist bij de haven, waar ik ze tegenkwam. - Jongens, | |
[pagina 82]
| |
zeg ik, moet jelui nog zoo laat aan 't botkloppen? - Ja, zegt de oude Bording, we willen eens kijken, of we nog een zootje kunnen snappen. - Jongens, zeg ik zoo, zou het niet beter wezen, dat jelui thuis bleef? Regen en zuidwestenwind, daar heb ik het niet op begrepen. - Kom, kom, zegt Bording, het ijs zit er dik in; 't kan wel tegen een stootje. - Bording, zeg ik nog, reken er niet te vast op; het ijs heeft de lui wel méér bedrogen. - Maar wat zou ik nog verder praten? Ze hadden het nu eenmaal in 't hoofd gezet, om te gaan en ze zijn dan ook gegaan......’ ‘Maar er waren er toch veel meer op het ijs,’ valt een derde in, ‘die hebben dan toch even onverantwoordelijk gedaan.’ ‘Dat heb je glad mis, man!’ antwoordt de vorige spreker. ‘Geen een van de lui is 's nachts op het ijs gebleven, zooals de Bordings.’ ‘Dat mag nou allemaal waar wezen,’ meent weer een ander, ‘maar ik kan me best begrijpen, dat ze wat gewaagd hebben. Als je een groot gezin hebt, zooals Bording, die bovendien in den laatsten tijd meestal een slechte vangst had gehad, moet je wel eens wat wagen. Ik had het in zijn plaats misschien óók gedaan.’ ‘Maar waar zou jelui denken, dat ze op het oogenblik zitten?’ vraagt een jonge visscherman, met blonde krullen en blauwe oogen. ‘Wel, ze zijn de Noordzee ingedreven!’ meent er een. | |
[pagina 83]
| |
‘Zoover zullen ze niet eens gekomen zijn!’ gist een ander. ‘Ik wed, dat ze allang voor de haaien zijn.’ ‘Ik heb zoo'n vermoeden, dat ze misschien nog wel ergens aan land zullen komen,’ zegt een derde. ‘Aan de Geldersche of Overijselsche kust misschien, of, als de wind zuidelijk blijft, bij Hoorn, Enkhuizen of daaromtrent.’ ‘Ik wed om al wat je wilt, dat ze nooit terugkomen,’ antwoordt de vorige spreker. ‘Wedden doe ik niet, maar onmogelijk is het toch niet heelemaal.’ ‘Niet onmogelijk?’ herhalen vele stemmen. ‘De schots, waarop ze ronddreven, is natuurlijk al lang stukgeslagen!’ ‘Ze zijn allang van kou gestorven!’ ‘Ze hebben niets te eten! Ze kunnen toch hun maal niet doen met rauwe visch - gesteld nog, dat ze die hadden!’ Thans neemt een der visschers, die tot nu toe geen deel aan de gesprekken heeft genomen, maar stil heeft toegeluisterd, het woord. ‘Mannen,’ zegt hij, ‘we kunnen op deze manier wel doorpraten tot morgenochtend toe. Maar dat brengt ons niemendal verder en helpt de Bordings óók niemendal. Wat geeft het, of de een zegt: “ze zijn verdronken” en de ander dit tegenspreekt, door te zeggen, dat ze van honger gestorven zijn. Trouwens als ze dood zijn, is het 't zelfde, of de kou, het water, of de honger het hun heeft gedaan. Ook kan | |
[pagina 84]
| |
het me op dit oogenblik geen zier schelen, of ze al of niet door eigen schuld zijn weggeraakt. Ze zijn weg, dat is het eenige, dat we zeker weten. En nu is mijn meening, dat we in plaats van veel te praten, de handen uit de mouwen moesten steken!’ ‘Zeg maar op, wat er gedaan moet worden!’ roept een der visschers met iets spottends in den toon zijner stem, alsof hij van meening is, dat er niets kan gedaan worden. ‘En als ik het zeg, doe je 't dan?’ vraagt de ander ernstig. ‘Waarachtig doe ik het!’ is het gulgauwe antwoord. ‘Mooi zoo, dan heb ik alvast één man mee aan boord!’ ‘Aan boord?’ vragen enkelen. ‘Ja, ik ga, als ik ten minste hulp kan krijgen, met mijn botter de lui zoeken.’ Een enkel oogenblik is het stil in de gelagkamer. Daarna komen de stemmen los. ‘Onmogelijk - de zee zit vol ijs in 't midden!’ ‘Gekkenwerk - de lui zijn weg en komen nooit terug!’ ‘'t Idee is nog zoo kwaad niet!’ ‘'t Is in elk geval te probeeren!’ ‘Maar als 't nu toch niet geeft?’ ‘Dat kun je vooruit niet weten!’ ‘Ik ga niet mee - 't zou moeite voor niets zijn!’ Arie Pauw, die het plan geopperd heeft, laat zijn makkers rustig uitspreken; daarna vraagt hij, wie van hen er meegaan. | |
[pagina 85]
| |
Ondanks de meening, dat ze even goed thuis konden blijven, melden toch velen zich aan, om hun verloren makkers op te zoeken. ‘Als ik nog vier man heb, heb ik genoeg!’ zegt Pauw. Spoedig is de keuze gedaan. Behalve den visscher, die zich zooëven heeft aangeboden, zullen er nog vier jonge, sterke mannen meegaan. ‘Komaan, mannen!’ roept de reusachtige visscher, wiens stem we reeds aan het begin van dit hoofdstuk vernamen, ‘ik ben zelf niet rijk, maar ik heb er toch wat voor over, al kan ik niet meegaan.’ Bij deze woorden neemt hij de bonten muts van het hoofd, gooit er twee kwartjes in en gaat er mee bij zijn makkers rond. ‘Kom, jongens, dat is om de kosten te dekken!’ Niemand, die de beurs gesloten houdt, als de muts hem wordt voorgehouden en straks kan de goedige reus den leider der onderneming een klein bedrag ter hand stellen. ‘Ziezoo,’ zegt hij, ‘neem nu voor dat geld een goeie portie brood en spek en koffie mee; je kunt nooit weten, hoe lang je tusschen het ijs zult moeten zitten; dat zou wel eens kunnen tegenvallen!’ In dank wordt door Pauw het aangeboden geld aanvaard. ‘En hoe laat gaan we morgenochtend weg?’ vraagt een van hen, die den tocht zal medemaken. ‘Wel, ik zou zeggen, zoo vroeg mogelijk: om een uur of zeven,’ zegt Pauw. ‘Wie heeft daar iets tegen?’ | |
[pagina 86]
| |
Niemand heeft er iets tegen. ‘Dus dat is afgesproken?’ ‘Afgesproken!’ antwoorden vijf stemmen. ‘Dan nòg iets! 't Is natuurlijk niet zeker, niet waarschijnlijk zelfs, dat we de Bordings vinden. Maar voor het geval, dat we zoo gelukkig mochten zijn, moeten we toch een voorraad dekens bij ons hebben, want de lui zullen natuurlijk ellendig zijn van de kou! Wie zorgt er voor een deken?’ ‘Ik wel! Ik wel!’ antwoorden vele stemmen. ‘Goed,’ vervolgt Pauw, ‘die een deken missen wil, zorgt, dat hij morgenochtend om zeven uur met zijn deken aan de haven is, als we vertrekken.’ Nog eenige andere punten, in het belang der verdwenen visschers, worden besproken. Daar slaat de klok tien uur. ‘Tien uur!’ zegt geeuwend de herbergier, die slaap begint te krijgen. ‘Tien uur,’ herhalen sommigen der bezoekers, die eveneens naar kooi verlangen. Een kwartier later is de herberg verlaten en hebben de meeste visschers zich ter ruste begeven. Arie Pauw echter gaat niet onmiddellijk huiswaarts, maar neemt zijn weg langs de woning van vrouw Bording. Het licht is er nog niet gedoofd. De bewoonster schijnt dus nog op te zijn. Zachtjes tikt Pauw tegen de ruiten. ‘Ben je nog op, vrouw Bording?’ | |
[pagina 87]
| |
Even later vertoont zich de geroepene over de onderdeur. ‘Wie is daar?’ ‘Ik: Arie Pauw. Ik kom je even wat vertellen.’ ‘Maar kom dan even binnen, Pauw; 't is te koud, om buiten te blijven staan.’ ‘'t Was anders de moeite niet,’ antwoordt Pauw, nadat hij is binnengekomen en op een stoel heeft plaats genomen. ‘Ik wou je alleen even vertellen, dat ik morgen met nog vijf man, met mijn botter er op uitga, om je man en je zoons op te zoeken.’ Blijde verrassing teekent zich op het vermagerd gelaat der zwaarbeproefde vrouw. ‘God zal je er voor zegenen, Pauw!’ roept ze met tranen in de oogen, terwijl zij de handen van den visscherman grijpt. ‘En morgen vaar je al? En zou je denken, dat er kans was, dat ze nog in leven zijn?’ ‘Daar valt weinig van te zeggen,’ is het antwoord. ‘Hoe lang zijn ze al weg? Laat eens zien: vandaag is het Donderdag; dus al vijf dagen. In dien tijd kan er heel wat gebeurd zijn, vrouw Bording. Maar kom: moed gehouden! Wij zullen ons best doen. Alleen - stel er je niet te veel van voor, want je begrijpt zelf wel, als ze nog in leven zijn, dat er veel van het toeval zal afhangen, of we ze viuden of niet.’ ‘Hoe laat ga jelui weg, Pauw?’ ‘Morgenochtend om zeven uur,’ antwoordt Pauw met een blik op de klok, die bijna half elf aanwijst. ‘Het wordt dus mijn tijd, want het is morgen vroeg | |
[pagina 88]
| |
dag voor me. Maar zeg eens: Je hebt zeker voor je man en je zoons nog wel een stel onder- en bovenkleeren liggen, niet waar? Geef me die mee, want daar zullen de lui behoefte aan hebben.’ Vrouw Bording staat haastig op en begeeft zich naar de kleerkast, vanwaar ze met een groot pak kleedingstukken, in een laken geknoopt, weerkeert. ‘Ik had alles al klaar gelegd,’ spreekt ze tot Pauw, ‘want ik had, laat ik het je eerlijk bekennen, ik had wel verwacht, dat er goeie menschen in Durgerdam zouden wezen, die mijn man en mijn jongens zouden gaan zoeken. In dit pak zit alles bij elkaar, wat ze noodig hebben; je kunt het zóó meenemen.’ ‘Heb je ook nog iets aan de lui te zeggen, als we ze vinden?’ ‘Zeg hun, dat ik en de kinderen erg naar ze verlangen!’ is alles, wat ze te zeggen heeft. ‘Nu dan, vrouw Bording, als we soms onderweg de een of andere haven inloopen, stuur ik gauw bericht van ons weervaren. - Slaap wel!’ ‘Wel te rusten, Pauw - en goeie reis!’ zegt vrouw Bording opstaande en den visscherman met warmte de handen drukkende. ‘O, mocht God geven, dat je mijn man en mijn jongens vondt!’ ‘God geev' het!’ mompelt Pauw, die thans de woning verlaat en in het duister verdwijnt.
Den volgenden ochtend tegen zeven uur is het vrij levendig in den omtrek van de Durgerdamsche vis- | |
[pagina 89]
| |
schershaven ondanks het half-donker, dat nog heerscht. De botter van Pauw ligt tot vertrekken gereed. Vele Durgerdammers, mannen, vrouwen en kinderen, hebben reeds hun woningen verlaten, om getuigen te zijn van het vertrek van 't wakkere zestal. Ook vrouw Bording is niet in haar huisje gebleven, maar naar de plaats gegaan, waar de kust een eind in zee vooruitsteekt en de oude steenen vuurtorenGa naar voetnoot1) staat, op tien minuten afstand van Durgerdam gelegen. Vandaar zal ze den vertrekken botter langer kunnen volgen dan van de haven uit. Hoor: ‘Vaarwel!’ klinkt het. ‘Goeie reis samen!’ ‘God zegen' jelui!’ ‘De groeten aan Bording en de jongens als jelui ze vindt!’ ‘Schrijf je gauw, als 't je mogelijk is?’ ‘Vaarwel!’ Een niet sterke zuidenwind stuwt den botter de haven uit en de Zuiderzee in. 't Is geen schoon weer, dat de reis begunstigt. Een natte mist hangt over het water en een fijne motregen daalt eentonig gestadig neer. Zwijgend en onbeweeglijk staart vrouw Bording, in haar mantel gehuld, het vertrekkend vaartuig na. Het is heur laatste hoop! Keeren Pauw en zijn makkers terug, zonder haar man en haar zoons te heb- | |
[pagina 90]
| |
ben gevonden, ach - dan is het immers zeker, dat ze een graf in de golven hebben gevonden. Arme, eenzame vrouw! 't Is haar aan te zien, hoe ze geleden heeft gedurende de dagen, dat haar gelieven reeds vermist worden. O, 't zijn dagen van spanning, van ontzettende spanning geweest en hoe langzaam, hoe vreeslijk langzaam zijn ze omgekropen! Elken morgen, wanneer de nacht vluchtte voor den komenden dag, herleefde de hoop in haar hart, dat de nieuwe dag haar heur kostbare panden mocht weerbrengen; maar ach - elken avond, wanneer het daglicht week, doemde weer het somber spooksel der wanhoop in haar ziel op. Hoeveel uren heeft zij hier niet reeds gestaan: over dag, als haar oog vrij over de zee kon ronddwalen; bij avond, als haar blikken de duisternis poogden te doorboren, die over de zwarte wateren was neergedaald. Nogmaals: arme, eenzame vrouw! Stil - zij zal tegen niemand klagen, dat zij reeds vier en twintig uur gevast heeft. Wat er nog aan voedsel over was - zij had het voor de kinderen bewaard; maar straks zal zij de laatste penningen, die zij in huis heeft, moeten aanspreken. En dan? Zullen haar kinderen dan vergeefs om brood vragen? Maar zij heeft immers bloedverwanten. Zal ze bij hen dan niet aankloppen om hulp in haar nood? | |
[pagina 91]
| |
Ach, het zal haar zoo moeilijk vallen! Nog nimmer, bij al de zorgen, die zij en de haren gekend hebben, heeft zij giften behoeven te vragen of aan te nemen. Zal ze het dan nu doen? Neen, dan liever haar kerkboek met gouden slot en de weinige andere gouden sieraden, die ze bezit, te gelde gemaakt. Voorzeker - het zal haar een opoffering zijn, het kostbaar erfstuk, nog afkomstig van haar moeders grootmoeder, naar stad te brengen en het, misschien ver onder de waarde, te verkoopen aan een inhaligen schacheraar; maar kan zij haar kinderen vergeefs om brood laten vragen? Troosteloos staart vrouw Bording in zee. Nog even ziet zij de nevelige omtrekken van Pauw's botter, doch een oogenblik later is het vaartuig in den mist verdwenen. Welke tijding zal het brengen, als het wederkeert? Met sombere gedachten vervuld, begeeft de verlaten vrouw zich huiswaarts, voornemens, straks naar Amsterdam te gaan, om haar goud te gelde te maken. Eer zij echter haar woning bereikt, ontmoet zij den postbode, die haar een brief ter hand stelt. ‘Een brief uit Amsterdam, vrouw Bording!’ ‘Dank je, Lastman!’ Haastig neemt de visschersvrouw den brief aan en ijlt er mee naar haar woning, waar ze in de grootste spanning het omslag verscheurt en het volgende leest: | |
[pagina 92]
| |
Amsterdam, 18 Januari 1849. Tranen van ontroering druppelen op den brief, nu vrouw Bording dien ten einde toe heeft gelezen. Wat onverwachte uitkomst voor haar en haar kleinen, haar door twee kinderen geboden! Wie zijn de lieve, kleine troosters, die een lichtstraal werpen op haar donker pad? O, waren ze hier, hoe zij ze kussen zou, tot dank voor hun medelijden. Voor hun aalmoes?...... Neen, ze denkt aan geen aalmoes, de diep geroerde vrouw; het is haar, als heeft een vriendelijke engel haar huisje bezocht, die haar woorden van troost heeft ingefluisterd en een zegen heeft achtergelaten voor haar en haar kinderen. |
|