Veertien dagen op een ijsschots
(1921)–Simon Abramsz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
VI.De 17de Januari is aangebroken. Een zwakke zuidwestenwind voert de zwervers zachtjes in noordwestelijke richting en verwijdert hen dus steeds verder van de Geldersche kust. De fijne motregen, die in den morgenstond is beginnen te vallen, neemt voortdurend in dichtheid toe, terwijl een dikke mist den visschers nauwelijks vergunt, eenige meters voor zich uit te zien. En toch hebben ze zoo'n behoefte aan licht. Want een ontzettend gevaar bedreigt hun leven. Het ijsvlak, waarop zij zich bevinden en dat tot nog toe een tamelijk groote uitgestrektheid bezat, is, door de sterke werking van ebbe en vloed, zóó verzwakt, dat zich aan de randen ervan telkens een gedeelte loslaat en het te voorzien is, dat weldra hun gansche schots in vele grootere en kleinere stukken | |
[pagina 71]
| |
uiteen zal vallen. Met de wanhoop in 't oog, pogen de visschers met hun blikken in den dichten nevel, die hen omringt, door te dringen. Hoor - wat beteekent dat geschuur en gekraak rondom hen? De mannen sidderen. Ze kennen dat geluid; ze weten, dat het veroorzaakt wordt door het kruien van het ijs. De hen omringende ijsschotsen zijn dus reeds door den golfslag aan stukken gebroken en welken waarborg hebben zij - de zwervers - dat hun schots straks niet hetzelfde lot zal ondergaan? Angstig schuilen zij bij elkaar, met de handen de kruk der slede omvattend. Reeds verbrijzelt het opgestuwde ijs groote gedeelten hunner schots. Zie, hoe de ijsblokken zich opeenstapelen tot grillig gevormde heuvels, tot monsterachtige blokken, die tegen en over elkander schuren, krakend splijten, met donderend geweld tegen elkaar botsen, of plotseling omkantelen en daardoor het zeewater woest schuimend omhoog werpen. De visschers staan als versteend te midden van dit schrikkelijk geweld. Zij zien den dood voor oogen. Nog weinige oogenblikken immers en hun schots zal bezwijken onder de kracht der golven en der ijsheuvels, die zonder mededoogen voortgaan, het ijsveld te bestoken. | |
[pagina 72]
| |
Zie...... daar gaapt een breede spleet dwars over den brozen ijsvloer...... Daar vertoont zich reeds een tweede...... een derde...... ‘'t Is gedaan met ons!’ gilt Bording. ‘God, groote, barmhartige God, red ons, help ons!’ bidt Klaas in wanhoop. Jaap is zijn vader aan de borst gevallen, terwijl hij met één arm zijn broeder omklemd houdt. ‘Vader!...... Klaas!’ snikt hij. ‘We moeten afscheid nemen...... 't Zal niet lang meer duren, of......’ Maar hij kan den zin niet voltooien...... Daar valt hun ijsveld in stukken uiteen. ‘Overspringen!!’ schreeuwt Klaas. ‘We zinken!!!’ Inderdaad zinkt de kleine ijsschots, die hun overgebleven is, onder hun voeren weg en staan ze in een ommezien tot de knieën toe in het water. Door een zelfde gedachte bezield, springen de drie visschers tegelijkertijd op een grootere schots over en slagen er zelfs in, ook de slede met bot te behouden. Maar ook hier zijn ze niet veilig, want zie: daar nadert bliksemsnel een ijsberg, die hun toevluchtsoord onmeedoogend dreigt te vernielen. ‘Overspringen!!’ klinkt het weer en nogmaals redren zij zich door een gewaagden sprong het leven. Daar staan ze bijeen op eene broze ijsschots, te midden van het onstuimig kruiende ijs, doornat van het woest bruisende water, sidderend bij de gedachte aan den dood, die hen aangrijnst. | |
[pagina 73]
| |
Den dood? Moet dat het einde zijn van het ontzettend lijden der laatste dagen? ‘Jongens,’ snikt Bording, terwijl hij bevend zijn beide zoons omhelst, ‘'t is met ons gedaan! Laten we afscheid van elkaar nemen...... voor eeuwig!’ ‘Voor eeuwig!’ gilt Klaas, door dit denkbeeld tot in het diepst zijner ziel ontroerd. ‘Voor eeuwig...... Vader, ik heb God toch zoo om uitkomst gebeden...... Zou Hij ons dan niet hooren?......’ ‘God heeft anders over ons besloten,’ snikt de vader in sombere wanhoop. ‘Maar we scheiden nog niet...... We scheiden nog niet!’ schreeuwt Jaap, terwijl hij zich hartstochtelijk aan zijn vader en zijn broer vastklemt. 't Is alsof het lot de laatste woorden bevestigen wil, want zie, daar komt een groote ijsschots aandrijven, die hen tot overspringen schijnt uit te noodigen. De mannen zien haar naderen. ‘Overspringen!’ klinkt het weer en uit drie monden stijgt een zucht van verlichting omhoog, nu het levensgevaar - voor het oogenblik althans - geweken is. ‘Juist bijtijds!’ roept Bording met trillende stem, terwijl hij naar de zooëven door hen verlaten schots wijst, die door een neerstortend ijsblok, wordt verpletterd. Klaas en Jaap huiveren. Hadden ze met oversprin- | |
[pagina 74]
| |
gen ook maar weinige seconden gewacht - zij, noch hun vader, zouden op dit oogenblik nog in het land der levenden zijn. Intusschen blijft hun toestand hachelijk. Wie zal zeggen, hoe lang deze ijsschots tegen den hevigen golfslag bestand zal zijn?...... Zoo drijven ze vele uren voort. Waarheen? Niemand van hen, die het weet. En weer daalt de nacht over de Zuiderzee - de vijfde, dien de zwervers op het ijs doorbrengen. En weer rijst de morgen - een morgen zonder zon. Want nog steeds daalt een droefgeestige motregen met eentonige gestadigheid uit de donkergrauwe lucht, die zich boven hen welft. Ook het kruien van het ijs heeft den geheelen nacht aangehouden en nog voortdurend wordt de rand hunner schots door golven en ijsblokken bestookt. Zwijgend zitten de rampzalige mannen bijeengehurkt op de slede. Geen enkel oogenblik alweer heeft de slaap hun oogen gesloten, hoewel hun afgetobde lichamen aan niets zoozeer behoefte hebben als aan rust. Doch wanneer - wanneer zullen zij die vinden? Arme vader - arme zoons! Met weerzin gebruiken de laatsten hun walgelijk ontbijt en drinken daarbij het halfzilte nat, dat zij in de spleten en de kuilen van het ijs vergaren. | |
[pagina 75]
| |
‘Kom, Vader,’ dringt Jaap. ‘Eet nu ook eens wat.’ Maar Bording heeft geen eetlust en staart slechts met sombere blikken naar den horizon. ‘Wat is vader stil!’ fluistert Klaas tot zijn broer. ‘Zou hij ziek zijn?’ Met innige deernis staren de beide zoons hun vader van terzijde aan. ‘Vader zal aan huis denken,’ meent Klaas. ‘Ik denk, dat hij ziek is en het ons niet wil bekennen,’ gist de ander. De uren kruipen voort en het loopt tegen den middag. De wind, die tot nu toe zachtkens uit het zuidwesten heeft gewaaid, verheft zich en blaast weldra met kracht over de Zuiderzee. Met nieuwe hevigheid kruit het ijs tegen de schots op, waarop de drie visschers tot nu toe een toevluchtsoord vonden. Hemel...... ook deze schots begint af te brokkelen. Hoelang zullen ze hier nog veilig zijn? Daar ontwaakt de oude Bording plotseling uit zijn overpeinzingen. Hij schijnt hevig ontroerd te zijn. In zijn oogen flikkert een koortsig vuur en uit het trillen zijner lippen en neusvleugels is duidelijk te bemerken, dat hij in een zeer overspannen toestand moet verkeeren. Jaap en Klaas kijken elkaar bezorgd aan. ‘Scheelt er wat aan, Vader?’ vraagt de eerste, terwijl hij hem vol medelijden de hand op den schouder legt. | |
[pagina 76]
| |
Haastig staat Bording op, grijpt zijn beide zoons bij de hand en staart hen eenige oogenblikken vol aandacht aan. ‘Vader!’...... roept Klaas. Doch zijn vader legt hem het zwijgen op. ‘Stil...... stil!...... Laat ik jelui voor het laatst nog eens aanzien...... Stoor me niet!’ ‘Maar Vader......’ ‘Stil, jongen, stil!...... Ik weet, wat je me zeggen wilt: Ik moet gaan zitten en me bedaard houden en maar wachten, niet waar? Maar weet je, waarop we eigenlijk wachten? Weet je 't, Jaap? En jij Klaas, weet jij het?’ Klaas en Jaap staren hun vader met ontzetting aan. Wat beteekenen die flikkerende oogen, die gespannen gelaatstrekken, die gejaagde stem? Is dat alles het gevolg eener hevige koorts, die zijn bloed in beroering brengt, zijn zenuwen spant en hem doet ijlen? Of hebben de angst en het lijden der laatste dagen zijn verstand beneveld en hem krankzinnig gemaakt? ‘Weet je 't, Jaap? Weet je 't, Klaas?’ herhaalt Bording, thans op dringender toon. ‘Spreek - spreek dan: weet je, waar we eigenlijk op wachten?’ ‘We hopen nog altijd......’ stamelt Jaap, met zijn antwoord verlegen. Een akelige lach klinkt over het ijs. ‘Hopen!’ krijscht Bording. ‘Hebben we al niet gehoopt van Zondag af? En vandaag is het Donder- | |
[pagina 77]
| |
dag! Maar ik wil een antwoord hebben! Weet jelui, waarop we eigenlijk wachten?’ Klaas en Jaap kijken elkaar wanhopig aan en wagen het niet, te antwoorden. ‘Jelui zegt niets?...... Dan zal ik jelui zeggen, waarop we wachten. Het zal met deze ijsschots gaan, zooals met al de andere, die we voor onze oogen hebben zien vernielen: ze zal in stukken worden geslagen en wij door het ijs verpletterd...... Zie, dáár wachten we op......’ ‘Maar Vader......’ valt Jaap in. ‘Stil nu, laat me uitspreken......’ ‘Neen, Vader, ga zoo niet voort. Je bent ziek, je hebt koorts. Ga weer op de slee zitten en leg je hoofd tegen me aan...... Dat zal je goed doen. Misschien kun je dan wel een beetje slapen.’ ‘Slapen?...... Ja, ik zal gaan slapen...... Maar niet alléén. Jij en Klaas zullen me gezelschap houden. Geef me een bijl!’ Bij Klaas en Jaap wordt een vreeselijk vermoeden wakker. ‘Waarom zouden we den dood afwachten?’ gaat Bording in klimmenden hartstocht voort. ‘We zullen hem te gemoet gaan; dat zal ons vele uren, dagen misschien, van angst en lijden sparen...... Geef me een bijl, om er een gat mee in 't ijs te hakken......... Niet waar, jongens, jelui wilt toch immers ook, dat er een einde aan ons lijden komt? Door dat gat zullen we ons met z'n drieën in zee laten zakken...... | |
[pagina 78]
| |
Dan zullen we rust hebben, niet waar?...... Dan zullen we rust hebben!’ Nogmaals wenden Klaas en Jaap pogingen aan, hun armen vader tot zitten te bewegen. Doch te vergeefs. ‘Neen, niet zitten!’ roept Bording woest. ‘Zitten is wachten en wachten is de hel - de hel! Waarom wachten!? Om telkens en telkens te moeten vreezen, door de ijsblokken te worden verpletterd?...... Geef me een bijl...... ha, daar ligt er een!......’ En ijlings schiet Bordling op het begeerde voorwerp toe. Klaas en Jaap vreezen het ergste. Het is duidelijk: hun vader verkeert in een toestand, waarin hij zich geen rekenschap geeft van hetgeen hij doet. Is het koorts - is het krankzinnigheid? Ze weten het niet. Maar dit is zeker: het schrikkelijk voornemen van den rampzalige moet verijdeld worden. Maar hoe? Voor rede schijnt hun vader niet meer vatbaar te zijn. Wellicht echter, dat een bevel, op beslisten en krachtigen toon gegeven, de gewenschte uitwerking zal hebben. ‘Vader, leg neer die bij!!’ klinkt het bevelend. ‘Neerleggen? De bijl neerleggen? Nooit!’ klinkt het vastbesloten van de lippen des ijlhoofdigen en woest slaat hij het scherpe ijzer diep in den ijsvloer. ‘Dan moeten we geweld gebruiken!’ fluistert Jaap | |
[pagina 79]
| |
tot zijn broer en beiden grijpen hun vader aan, terwijl de eerste poogt, hem de bijl te ontwringen. Maar Bording weert zich met alle macht en heeft zich in een ommezien losgerukt. ‘Laat me dan alléén sterven!’ brult hij en hij snelt naar den rand der ijsschots, blijkbaar met het doel, zich tusschen de kruiende ijsblokken te werpen en zich te laten verpletteren. Zijn zoons echter zijn hem op den voet gevolgd en grijpen hem andermaal vast. Er ontstaat een hevige worsteling. ‘Pak de bijl!’ schreeuwt Jaap zijn broer toe. Deze heeft haar reeds gegrepen en werpt haar in zee. ‘Wat moeten we met Vader beginnen?’ zucht Klaas in de uiterste wanhoop. ‘We moeten Vader op den grond zien te krijgen en hem de voeten vastbinden,’ is het antwoord, ‘anders springt hij in zee!’ Het is niet gemakkelijk, het eerste voornemen ten uitvoer te brengen, maar toch blijven de beide zoons ten slotte overwinnaars: door een handigen zwaai weet Jaap zijn vader te doen vallen, waarop beiden zijn armen grijpen, om hem de heftige bewegingen, die hij daarmee maakt, te beletten. Wat nu echter te doen? Willen ze de voeten van den ongelukkige vastbinden, dan moeten ze zijn armen loslaten - en wie weet, waartoe hij dan in staat is! Ze besluiten dus, hun vader nog eenigen tijd vast | |
[pagina 80]
| |
te houden, totdat hij bedaarder zal geworden zijn. Bording blijft zich met alle macht weren. Nu hij de armen niet meer tot zijn beschikking heeft, gebruikt hij zijn beenen en trapt daarmee op woeste wijze van zich af. ‘Laat me gaan!’ brult hij met heesche stem. ‘Laat me gaan!! Ik wil sterven...... Ik wil den dood tegemoet gaan!’ ‘Vader, Vader.... bedaar toch!’ roept Klaas sidderend. ‘Laat me los!’ schreeuwt Bording weer. ‘Waartoe moeten we nog langer lijden? De dood geeft rust...... Gun jelui je vader dan geen rust?’ ‘Ga dan zitten, Vader, dan zùl je rusten,’ smeekt Jaap. Doch Bording verstaat geen rede. Woedend blijft hij eischen, dat zijn zoons hem zullen loslaten, opdat hij een eind aan zijn leven zal kunnen maken. Aan dien eisch echter geeft Jaap noch Klaas gehoor, en beiden spannen alle krachten in, om hun vader meester te blijven. Zoo gaat er ongeveer een half uur voorbij, na verloop waarvan de woede van den beklagenswaardigen man langzamerhand begint te bedaren. De woeste uitroepen gaan allengs in sombere klaagtonen over, die weldra worden afgebroken door een hevig zenuwachtig snikken. ‘Vader bedaart, Goddank!’ fluistert Jaap tot zijn broer; ‘laat hem nu maar los.’ Nog weinige oogenblikken en roerloos ligt Bording neer: hij heeft het bewustzijn verloren. |
|