Veertien dagen op een ijsschots
(1921)–Simon Abramsz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
V.Daar trekken ze weer voort, de onvermoeide mannen. Hun tocht gaat echter niet zoo snel als gisteren. Verwondert het u? Maar neen: de kou en de regen hebben immers hun leden verstijfd en ze krijgen een pijnlijke gewaarwording, telkens wanneer ze de beenen verzetten. Hoor slechts: ‘Als we vannacht weer op het ijs moeten blijven, zullen we niet blijven zitten, zooals den vorigen nacht,’ spreekt Bording. ‘Dat zeg ik daar ook al in me zelf,’ antwoordt Klaas. ‘We zouden zoo stijf worden, dat we op 't laatst geen voet meer konden verzetten. Ik heb ten minste op 't oogenblik al pijn in de beenen. En jij, Jaap?’ | |
[pagina 63]
| |
‘Ik óók een beetje, maar dat zal met het loopen wel overgaan!’ is het antwoord. En inderdaad: onder 't loopen verdwijnt langzamerhand de pijn, hoewel ze nog een zekere stramheid in de leden overhouden. Uren lang vervolgen ze hun weg over het ijs, dat hoe langer hoe moeielijker begaanbaar wordt. Kuilen, bulten, naden en scheuren doen hen, niettegenstaande hun klompen van ijssporen zijn voorzien, telkens uitglijden, zoodat zij verplicht zijn, hun gang eenigszins te vertragen. Met deernis ziet Bording zijn beide zoons van terzijde aan. ‘Zouden ze geen honger hebben?’ prevelt hij binnensmonds. Overbodige vraag! Hoe zouden twee jonge mannen, die den vorigen dag niets dan een paar sneden roggebrood genuttigd en den daarop volgenden morgen niets tot ontbijt gebruikt hebben, niet hongerig zijn! Maar Klaas noch Jaap hebben tot nu toe voor hun vader willen weten, hoe ontzettend hen de honger kwelt. Hebben ze dan niets eetbaars meer? Ach - we weten het: de sneden roggebrood hebben ze gisteravond verorberd, nadat ze van den morgen af hadden gevast. En thans hebben ze niets meer, om den honger te stillen. | |
[pagina 64]
| |
Niets meer? Ja...... toch iets. Op de slede liggen vijftig botten...... Vijftig rauwe botten! Bording werpt een blik op de overgebleven visschen, maar wendt de oogen vol weerzin af. Neen - overvloed hebben hij en de zijnen nooit gekend en menigmaal is de middagpot, o, zoo schraal geweest; maar Moeders zorgende hand wist toch altijd den maaltijd smakelijk te maken. En nu - als er geen redding daagt, als ze nog langer op hun schots moeten vertoeven, zullen ze weldra genoodzaakt zijn, de tanden te zetten in het koude, rauwe vleesch der botten...... Als er geen redding daagt! In spanning staren Bording en zijn zoons naar het zuidoosten. Eerst na ettelijke uren doet de roep van Jaap: ‘Land in zicht!’ hen de schreden verhaasten. Land in zicht! Hoe menigmaal heeft die roep niet het hart van den schepeling sneller doen kloppen bij de gedachte, dat hij de plaats zijner bestemming naderde na een lange, gevaarvolle reis. Hoe menig schipbreukeling heeft die kreet niet als muziek in de ooren geklonken na een langdurig omzwerven op het broze wrak, dat hen van een ontzettenden afgrond scheidde. Ook onzen visschers stroomt het bloed sneller door | |
[pagina 65]
| |
de aderen, nu ze in de verte de Gooische kust wederom zien oprijzen. ‘Welke toren is dat, Vader?’ vraagt Jaap, voor zich uit wijzende. ‘Van Naarden,’ is het antwoord. Een oogenblik nog is de hoop in hun hart levendig, dat ze de kust zullen kunnen aandoen, maar dan...... Dezelfde teleurstelling, die zij voor Uitdam en Muiderberg en nabij Marken hebben ondervonden, doet hen ook hier verbleeken en ontzet voor zich uit staren. Maar tevens doen zij nog een andere verontrustende ontdekking, terwijl zij de grens hunner schots naderen: de kanten van het ijsveld beginnen sterk weg te dooien en vallen bij hun nadering in stukken uiteen! Op hun schreden moeten zij terugkeeren, de ongelukkigen, die opnieuw hun hoop hebben zien verijdelen en thans niet meer durven hopen. Zwijgend en somber zetten zij zich weldra een oogenblik op den rand der slede neer, om adem te scheppen en het afgetobde lichaam een wijle rust te gunnen. Maar rust vinden ze niet. Daarvoor kwelt hen de angst en de honger te vreeselijk. De angst! Ja, want het moet al lang na den middag zijn en groot is de waarschijnlijkheid, weer den nacht op het ijs te moeten doorbrengen. | |
[pagina 66]
| |
De honger! O, nu eerst weten ze, wat het zeggen wil, honger te hebben: Nu eens is het hun, alsof hun de maag wordt saamgenepen, dan weer voelen zij er pijnlijke steken door, die zich tot in de ingewanden toe voortzetten. En toch dralen zij nog, hun toevlucht te nemen tot de rauwe botten...... ‘Jongens,’ spreekt Bording met tranen in de stem, innig bewogen met het lot zijner zoons. ‘Wat moet er van ons worden! Ja, ik zie het wel, dat jelui door honger verteerd wordt. Ik zelf voel den honger in mijn maag branden...... Wat moet er van ons worden!’ ‘Vader, Vader!’ snikt Klaas, terwijl hij zijn vader hartstochtelijk omhelst. ‘Heb jij ook zoo'n honger?’ Ook Jaap stroomen de tranen over de wangen. ‘Vader!’ roept hij op den toon der diepste smart, ‘ik wou dat ik nog brood voor je had!’ ‘En jullie zelf dan, jongens?’ ‘Wij zijn jong......’ snikt Klaas. ‘Zooveel te grooter moet je honger zijn!’ antwoordt Bording. En het is zoo: Klaas voelt, dat het zóó niet langer is uit te houden. Het is, alsof de vlammen hem door de ingewanden spelen...... Daar grijpt hij een der botten en wil er de tanden in zetten. Doch zijn vader weerhoudt hem. ‘Je kunt hem in elk geval eerst wat schoonmaken,’ | |
[pagina 67]
| |
spreekt hij, terwijl hij Klaas zijn zakmes toereikt. In weinige seconden is de bot van kop, vinnen en ingewanden ontdaan; vervolgens geeft Klaas hem een paar sneden over den rug en trekt hem eindelijk met bevende vingers het vleesch van de graat. Nu brengt hij het in den mond en slikt...... ‘Ba, wat een kost!’ roept hij walgend. Ook Bording en Jaap hebben hun afschuw bedwongen en het voorbeeld van Klaas gevolgd. ‘En daarmee moeten we nu - wie weet hoe lang - ons maal doen!’ roept de laatste uit. ‘Wie weet hoe lang!’ herhalen de beide anderen. Intusschen spoedt de korte dag reeds weer ten einde. Op voorstel van den vader, die het ijs op de plaats, waar ze zich op 't oogenblik bevinden, niet vertrouwt, trekken de zwervelingen nog een eind noordwaarts, totdat het vallend duister hen noodzaakt, hun tocht te staken. Zooals ze echter hebben afgesproken, zorgen zij, steeds in beweging te blijven, ten einde geen gevaar te loopen, van kou te verstijven. Zoo brengen ze den derden dag op het ijs door, zonder dat deze hun eenige rust of verkwikking biedt. Integendeel - het voortdurend heen en weer loopen, nu en dan afgewisseld door een korte rust op de slede, doet hen ineenzinken van vermoeienis, terwijl ook de honger zich telkens nijpend doet gevoelen. Hun weerzin tegen de rauwe visch is echter zoo | |
[pagina 68]
| |
groot, dat ze eerst tegen den morgenstond kunnen besluiten, zich nogmaals van het walgelijk voedsel te bedienen. En hoe smachten ze daarbij naar een teug frisch water! Want weet ge, wat zij tot nog toe hebben gebruikt tot lessching van hun dorst? - Eenig regenwater, dat ze hebben opgevangen in een sleuf, die ze in de schots hebben gehakt en dat, vermengd met het zilte vocht, dat het ontdooide ijs oplevert, een afschuwelijken smaak heeft. Het ontbijt is genuttigd. ‘Waarheen, vader?’ vraagt Jaap. ‘We moeten nog maar eens probeeren, den zuidwal te bereiken,’ is het antwoord. ‘De wind is nog altijd noordwest......’ Zwijgend wendt ons drietal ten derde male de schreden naar het zuiden, doch niemand van hen, die nog eenige verwachting koestert van hun nieuwe poging tot landen. Waartoe dan wederom den moeielijken tocht aanvaard over het hobbelige ijs, dat hen telkens doet uitglijden en waarover de slede zich hortend en stootend voortbeweegt? Ach, vraag het niet! Al verwachten zij niet den minsten uitslag van hun tocht, 't is de eenige kans op redding, die hun overblijft. En die kans moeten ze waarnemen. In hun eigen belang - ja, maar ook in 't belang hunner | |
[pagina 69]
| |
dierbare betrekkingen, die hen niet meer in het land der levenden gelooven. En weer doemt na vele, vele uren de kust voor hen op - de kust van Gelderland thans - en weer richt zich hun oog op de spits van een toren - dien van Nijkerk - maar alweer grooter is de afstand, die hen van den oever scheidt, een afstand van - naar gissing - anderhalf uur gaans! Ook komen ze andermaal tot de treurige ontdekking, dat de zuidrand der schots voortdurend zwakker wordt en telkens verder wegdooit, zoodat hun niets overblijft, dan zich opnieuw noordwaarts te begeven en zij genoodzaakt zijn, van elke poging, om de Hollandsche, Utrechtsche of Geldersche kust te bereiken, af te zien. Waarheen thans, arme visschers, waarheen? |
|