Daan bemerkte af en toe wel, dat de knechts niet altijd even vriendelijk tegen hem waren, maar door zijn eigen gelukkig leven hinderde hem dat weinig.
Totdat er op zekeren dag iets gebeurde, dat hem een geweldigen schok toebracht. Het was juist in Augustus en den heelen dag werkten ze in het hooi. In 't middag-schaftuur, toen ze een poosje beschutting zochten achter een hooischelf, en hij toevallig, onzichtbaar voor de anderen, een schaduwrijk plekje had gevonden, om daar een kort slaapje te doen, hoorde hij een gesprek, dat tusschen eenige knechts gevoerd werd.
‘En een verbeelding dat-ie heeft!’ sprak er een. ‘Had-ie niet beter stadsmeneer kunnen worden? Wat doet-ie hier!’
‘Ons de loef afsteken door z'n vrindschap met Wim van den boer!’
‘Ja, en mooi weer spelen tegen de menschen, die wel weten, wat-ie vroeger eens uitgehaald heeft!’
‘Zoo?’ vroegen de anderen. ‘Daar wisten wij niets van. Vertel ons dat eens!’
‘Wel, da's gauw gezegd,’ hernam de spreker, een lange slungel met een verbazend dom-onnoozel gezicht, ‘vroeger heeft-ie acht konijnen van Willem