de vuisten, hoewel hij niet dadelijk op den spreker aanvloog.
‘Laten we weggaan, Wim,’ verzocht Daan.
‘Weggaan? Voor dien langen slier? Nog voor geen honderd lange slieren!’
‘Heidaar, Bergman!’ riep de lange Piet, ‘knikker jij met een dief?’
‘Wat blief je?’ vroeg Wim, op den slungel toestappende, ‘wie is hier een dief?’
Verwonderd keek Piet van Sloten hem aan, en blijkbaar vond hij het geraden, maar liever van andere woorden gebruik te maken.
‘Nou ja,’ zei hij, ‘je bent toch... kwaad op Timmers?’
‘Heelemaal niet,’ zei Wim, ‘en als je van plan bent, om hem altijd te schelden, dan ben je een groote lafaard, versta je dat?’
En Wim keek den beleediger bij deze woorden zoo doordringend aan, dat Piet ontzag voor hem voelde, al was Wim dan ook een jaar jonger dan hij. Bovendien wist hij, dat Willem Bergman een paar geduchte handen aan zijn lijf had, waarmee hij allersmakelijkste klappen wist uit te deelen.
‘Nou, jij liever dan ik, hoor,’ zei hij smalend, en met een minachtenden blik op Daan ging hij met de drie andere jongens verder.