te krijgen, zijn geschenken namen ze doodeenvoudig niet aan. Op die manier werd Daan's toestand onhoudbaar, en het scheelde maar weinig, of hij was weer tot zijn vroegere slechte daden vervallen.
Spekslager Timmers, die heel goed bemerkt had, hoe slecht zijn zoontje er in den laatsten tijd begon uit te zien, had zoo nu en dan eens iets van den jongen gehoord, waaruit bleek, dat de schoolkameraden hem voortdurend ontweken.
En dat maakte den vader zeer bezorgd. Eerst had hij eenigen tijd gewacht, in de meening, dat de jongens vanzelf wel weer zouden bijdraaien, maar toen dat nièt gebeurde, besloot hij den vader van Willem Bergman eens een bezoek te brengen.
Op zekeren avond begaf Daan's vader zich inderdaad op weg naar de hoeve van Bergman.
De vader van Willem was juist bezig de deuren der schuren en stallen af te sluiten, toen de spekslager zijn erf betrad.
‘Zoo - goeienavond, Timmers!’ sprak boer Bergman, ‘is het varken al op, dat ik je gisteren gestuurd heb?’
‘Neen Bergman, dat is het niet. Ik wou wel eens met je praten, zie je. Laten we samen een eindje den weg opkuieren, als je wilt.’
‘Komaan, dat zullen we hebben,’ zei Willem's