| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Ingepeperd!
Het was een gewaagde, hoogst gevaarlijke onderneming, die de jongens met elkander bespraken! Evenals vroeger bij het onverwachte pak slaag van den meester achtte Wim zich nu ook zéér onrechtvaardig behandeld. Nu, heelemaal ongelijk had hij niet. De angst en de pijn, die hij in den hollen boom had uitgestaan, waren voldoende straf voor hem geweest en dus was de kastijding van den veldwachter wel wat overbodig. Maar jongens overdrijven altijd, maken de dingen erger dan ze zijn en nu meende Wim dat hij het volste recht bad om Pietersen het pak ransel betaald te zetten. Dit was juist iets naar den zin van Hans en Toon! Zij hielden van zoo'n avontuurlijk geval, vooral
| |
| |
daar er moed en voorzichtigheid bij te pas kwamen.
Het dient hier echter gezegd te worden, dat nòch Wim, noch Toon of Hans zich ooit zouden schuldig maken aan laffe plagerijen, sarren en kwellen van arme, oude menschen of mishandelen van dieren. Daarvoor was hun karakter te flink.
Maar... om den veldwachter eens een kool te stoven... sapperloot, daar hoorde wat moed toe, dàt durfde iedereen niet. Er was werkelijk eer mee in te leggen, vonden ze!
Het eene wraakplan na het andere werd ontworpen. Maar iets geschikts vonden ze niet, totdat opeens Hans, die ten slotte overal een mouw aan wist te passen, verheugd uitriep:
‘Stop eens even! Ik weet wat!’
‘Vertel op!’
‘We sturen Pietersen een fijn kistje sigaren!’
‘Ben je nou heelemaal dol?’
‘Nou ja, geen heusche natuurlijk. Alleen maar 't kistje, zie je.’
‘Hoe kom je erbij? En dan?’
‘Kijk, ik heb vanmorgen een mooi sigarenkistje van vader gekregen. 't Lijkt nog heelemaal nieuw. Dat vullen we half met turf of zand of zoo iets. En daar boven op doen we twee of drie kikvorschen!’
| |
| |
‘Hahaha! Dooie?’
‘Welnee, springlevend! Pietersen zal natuurlijk erg in zijn schik zijn, als hij denkt een kistje sigaren te krijgen.’
‘Wat zal hij op zijn neus kijken, als die kikkers er uit springen, zeg!’
‘'t Zal leuk wezen,’ zei Wim, ‘maar hoe krijgen we 't er naar toe?’
‘Laat dat maar aan mij over,’ besliste Hans, en verheugd over dezen uitslag hunner besprekingen trokken zij naar zijn woning om hun plan ten uitvoer te brengen.
‘Hola!’ riep Toon, ‘vergeet nu de kikkers niet!’
In de slooten en het gras van den polder waren kikvorschen bij de vleet. Binnen vijf minuten hadden de jongens er ieder één gevangen en bergden die heel gemoedelijk onder hun pet.
Op Hans' zolderkamertje gekomen, liet deze daar zijn vrienden het nieuwe sigarenkistje zien.
‘Prachtig!’ zei Wim. ‘'t Is jammer van het mooie kistje, want dat ben je nu kwijt!’
‘Dat heb ik er voor over!’ sprak Hans. ‘Ik wou, dat ik 't gezicht van Pietersen eens kon zien, als hij 't kistje openmaakt!’
De jongens grinnikten al bij die gedachte.
‘Ziezoo,’ zei Hans, ‘nou haal ik wat zware turf
| |
| |
van den zolder, die zal 'r nog wel zijn, denk ik.’
De zware turf werd in brokken gesneden en netjes in 't kistje gelegd.
‘En nou de kikkers, houd ze vast, hoor!’
De glibberige springers werden in hun cel gelegd, deden menige poging om te ontsnappen, maar de deur werd onverbiddelijk gesloten.
‘Die arme dieren,’ zei Wim.
‘Och kom,’ zei Hans. ‘Wij doen ze immers geen pijn, en ze houden het daar best een uurtje uit. Straks gaan ze toch weer aan den haal!’
De kikvorschen hadden voldoende ruimte om zich te bewegen, en, al was hun toestand voor 't oogenblik niet zoo aangenaam, ze konden er toch geen kwaad bij.
‘In orde!’ zei Hans, 't kistje netjes dichtmakend. ‘Nou een papier er om en 't adres er op. Heb jij een potlood, Toon?’
‘Nee, ik niet. Jij, Wim?’
‘Ik ook niet.’
‘'k Zal 't even aan moeder vragen.’
In een wip was Hans terug met 't potlood en een touwtje.
Het pakje zag er werkelijk heelemaal niet verdacht uit en Hans schreef, zoo mooi hij maar kon:
| |
| |
‘Prachtig!’ riep Wim. ‘Nou breng jij het zeker naar Pietersen, hé?’
‘Op je oogen!’ zei Hans. ‘Dat zal je eens zien. ‘Kom mee!’
Daar gingen de heeren den weg op, in de richting van Pietersens woning.
Een boer kwam aanloopen, keek de jongens even aan, stapte kalm verder.
‘Neen, diè niet,’ dacht Hans.
Een oogenblik later passeerde hen een jongen met een karretje.
‘Die ook niet,’ mompelde Hans in zichzelf. Daar kwam de postbode aanloopen, zijn schoenen waren bestoven, een pakje brieven hield hij in de hand.
‘Dag bode,’ zei Hans vriendelijk.
‘Zoo, beste jongens, waar gaat dat heen?’
‘We moeten dit kistje sigaren bij den veldwachter brengen, bode. Maar we gingen veel liever wat knikkeren op 't kerkplein.’
‘Zoo zoo, ja, dat geloof ik graag! Maar weet je wat, ik kom er toch langs, wil ik het maar meenemen?’
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
‘Vooruit Toon, ieder aan een arm. Een-twee-hoepla!’
(Bladz. 105.)
| |
| |
‘Heel graag, bode, heel graag.’
‘Geef maar hier. Van wie komt het?’
‘Dat - dat weten we niet.’
‘Wat deksel en wie heeft je dat kistje dan gegeven?’
‘O, de.... de burgemeester,’ verzon Hans, die voelde, dat hij zich daar leelijk verpraat had.
‘Ha zoo! Nou, da's een buitenkansje voor Pietersen. Zeker 'n belooning voor 't een of ander. Afijn, ik zal 't wel bezorgen, hoor. Ga jullie maar gerust knikkeren.’
‘Wel bedankt, bode, wel bedankt.’
De jongens stoven een eind den weg af en barstten toen in een schaterend lachen uit!
‘Hahaha! Gaat dat niet pràchtig?’ lachte Hans en hij kneep van pret zoo geducht in Wims arm, dat deze verschrikt ‘au!’ schreeuwde.
‘Daar zullen we vanmiddag wat van hooren,’ zei Toon.
En in afwachting van het verloop der historie gingen de jongens weer aan hun spel.
De postbode was een goedig manneke, die veel van kinderen hield en hun gaarne een genoegen deed. Het was misschien juist dáárom niet zoo heel mooi van Hans, om den goeden man voor 't lapje
| |
| |
te houden, maar zoover dacht de jongen nu eenmaal niet. Trouwens was 't hem niet om den postbode te doen, maar om Pietersen.
De bode stapte met 't pakje onder den arm naar de woning van den veldwachter. Af en toe meende hij, dat er iets in het kistje bewoog, maar 't kon ook wel verbeelding geweest zijn.
Daar was hij 't huisje genaderd.
‘Goedenmorgen, vrouw Pietersen. Hier heb ik een pakje voor je man.’
‘Voor mijn man? Welzoo, en wat is dat wel?’
‘Een kistje sigaren van den burgemeester. Nou, de groeten aan je man. Ik heb nog 'n brief voor de Pachthoeve en dat is 'n heel eind, hè? Atjuus hoor!’
De bode vervolgde zijn weg en vrouw Pietersen nam het kistje mee naar binnen, zette het op de tafel en ging weer aan het werk.
Niet lang daarna kwam de veldwachter thuis.
‘Zoo vrouw, is de koffie al gaar?’
‘Ja, Pietersen. En kijk eens, er is wat voor je gekomen.’
‘Voor mij? Drommels, wat zou dat zijn?’
‘Ik weet het.’
‘Wat dan?’
‘Een kistje sigaren van den burgemeester.’
‘Ja, dat kan! Daarnet was ik nog bij hem op 't
| |
| |
stadhuis. Pietersen zei hij, er is kans, dat je traktement verhoogd wordt. We zijn er over bezig en omdat je zoo uitstekend je dienst verricht, willen we je wat verhooging geven. Aardig hè, vrouw? En nu stuurt die goeie burgemeester me alvast een kistje sigaren! Dat is toch erg aardig, vin-je niet, vrouw?’
‘Zeker, erg aardig,’ vond vrouw Pietersen, die haar handen aan 't keukenschort afdroogde en bij de tafel kwam staan.
‘Geef eens een mes, vrouw, dan kan ik 't deksel beter loswippen. Wel wel, ik moet zeggen, dat is al heel hartelijk van den burgemeester.’
Het touwtje werd doorgesneden, het papier afgewikkeld en met behulp van 't mesje het deksel opgelicht.
Wip, wip, wip!
Drie springlevende kikkers sprongen op de tafel!
‘Alle duivels!’ schreeuwde Pietersen en hij stoof van schrik achteruit!
‘Sla ze dood, sla ze dood!’ gilde zijn vrouw en sprong ontsteld op een stoel, waar ze al schreeuwende een soort Indiaansche oorlogsdans uitvoerde.
't Goede mensch had een gruwelijken afkeer van
| |
| |
kikvorschen en spinnekoppen, ze kon die dieren niet zien!
Maar Pietersen stond als verslagen! Met groote oogen en open mond staarde hij naar het noodlottige kistje, terwijl zijn vrouw al huppelende schreeuwde: ‘In de melkkan! D'r zit zoo'n vuil beest in de melkkan! Sla 'm toch dood!’
Toen ontwaakte Pietersen uit zijn plotselinge verdooving, hij greep de melkkan en smeet dien het huis uit, waardoor ze met kletterend geweld op de steentjes in duizend stukken brak en de kikvorsch met een sprong in de sloot terecht kwam!
Gelukkig voor vrouw Pietersen waren ook de beide andere springers weer in hun element teruggekeerd. Toen kwam ze, nog angstig onder tafels en stoelen kijkend, van haar verhevenheid af. De schrik was bij haar gauw over, en eindigde met een plotselinge lachbui.
‘Vrouw, làch niet, òf...’
‘Hahaha! Turf en kikvorschen!’
‘Zwijg, zeg ik je!’ riep Pietersen woedend. ‘Wie heeft dat kistje hier gebracht?’
‘Wel, de postbode.’
‘Dijkhuis?’
‘Ja, 't kwam van den burgemeester, zei-die.’
‘Zoo. 'n Misselijke grap van Dijkhuis dus.’
| |
| |
Pietersen stapte naar buiten, stopte, zich meer en meer opwindende, een pijp en tuurde in booze gedachten de blauwe rookwolkjes na. Een poosje later keerde de bode van de Pachthoeve terug en passeerde 't huisje weer.
Direct stoof Pietersen op hem af.
‘Wel, veldwachter, hoe waren de sigaren?’
‘Sigaren? Wou je nog zeggen, dat ik..... Je bent een misselijke kerel, versta je dat? Jij hoeft mij nooit meer 'n dienst te verzoeken, dat zeg ik je.’
‘Maar beste vriend, wat bedoel je?’
‘Ik ben jouw beste vriend niet, dank je! En wat ik bedoel? Dat je nooit meer in mijn huis komt, dàt bedoel ik. En ruk nu maar uit asjeblieft, nou weet je 't! Je kunt voor mijn part het kistje weer meenemen!’
‘Maar ik begrijp er niets van, Pietersen. Wàt zat er dan in?’
‘Alsof jij dat niet wist, hè? Zware turf en drie kikkers!’
De postbode kromp in elkaar van 't lachen.
‘Hahahaha! Kikkers! Hahaha! Turf! Houd op, kerel.... hahahaha!’
‘Ben je haast klaar met je sarrende lachen? En jij zoudt niet weten, wat er in was?’
| |
| |
‘Gerust niet, Pietersen, daar durf ik een eed op doen. 't Pakje werd me gegeven door drie jongens, die zeiden, dat ze 't voor den burgemeester aan jou moesten brengen.’
Pietersens haren gingen overeind staan.
‘Drie jongens!’ riep hij heesch. ‘Welke?’
‘De een was de zoon van schoenmaker Witstok.’
‘Juist! Hans Witstok met zijn vrienden Toon en Willem Bergman!’
‘Ja, dat zal wel! Hahahaha! Ik moet toch nog lachen, Pietersen!’
En de goedige postbode veegde zich de tranen uit de oogen.
Zonder te antwoorden ging Pietersen zijn woning in, nam het kistje met turf en schopte het woedend de deur uit.
De postbode, dit nog juist ziende, barstte in een nieuwe schaterbui uit en vervolgde vroolijk zijn weg.
Maar toen hij het dorp naderde, bedacht hij, dat het wel dienstig zou zijn, om de drie jongens eens even onderhanden te nemen. Hij hoopte ze op het kerkplein te vinden en werkelijk trof hij ze daar aan.
Zoo verdiept waren zij in hun knikkerspel, dat ze zijn komst niet eens bemerkt hadden.
| |
| |
De postbode trachtte een boos gezicht te zetten en de jongens eens op zéér ernstigen toon te vermanen, maar dat gelukte hem al heel slecht, want de man was veel te goedlachs.
‘Zeg eens, ondeugende rekels!’ begon hij, en zette een paar groote oogen op, ‘dat is een mooie geschiedenis met jullie. Dat kistje - nee, ik lach niet - dat kistje.... hahaha.... was gevuld met turf en kikkers! Hahahaha!’
De toornige toespraak was jammerlijk mislukt en ontaarde weer in een formeele lachbui. En toen vertelde hij aan de drie jolige snuiters hoe Pietersen opgespeeld had en 't kistje de deur uit had getrapt! Daarop deden de jongens het verhaal van den hollen boom en het pak slaag, dat Wim nog op den koop toe gekregen had. De postbode knikte, hij begreep nu alles en zei, terwijl hij lachend verder ging:
‘Jullie zijn 'n paar echte ondeugende schelmen! Maar ingepeperd is het, dàt moet ik zeggen!’
|
|