| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Een roeitochtje en een holle boom.
Toen het eenige dagen na het gebeurde weer zoo vreeselijk warm was geweest, kwam Toon de Bruin op het idee, om wat te gaan zwemmen. In de omgeving van het dorp was een groote, uitgeveende plas, omringd door polders. Het was een uitgestrekte watervlakte, en de bewoners van den polder noemden het meestal: de Plas.
Aan den weg langs den Plas woonde Toons Grootvader, en Toon bedacht, dat het tevens wel aardig zou zijn, den goeden man eens op te zoeken.
Zoodra was de school niet uit, of Toon noodigde Wim uit, met hem mede te gaan. Hans Witstok moest voor zijn vader een paar boodschappen doen, die kon dus niet mee.
| |
| |
‘Goed ik ga mee,’ zei Wim, ‘maar ik moet om vijf uur 'n boterham eten.’
‘Wat hindert dat?’ vroeg Toon. ‘Grootvader heeft ook wel een boterham voor ons. Met spek er bij, dat is nog veel lekkerder!’
't Vooruitzicht van boterhammen met spek lachte Willem toe, en vroolijk stapten ze naar den Plas. Na een kwartiertje loopen hadden ze het huisje van Toons grootvader bereikt. Ze klopten aan, maar kregen geen gehoor.
‘Dat is ook wat moois,’ zei Toon, ‘nu kunnen we niet gaan varen.’
Maar Wim was naar het achtertuintje geloopen, dat op den Plas uitzag. Het was niet groot, en zag er nog al verwilderd uit. Grootvader gebruikte het meer als werk- en bergplaats, dan als tuin. In een oud, gebrekkig schuitenhuisje, op het water getimmerd, lag een groote roeiboot, die ook allesbehalve nieuw was. Met een ketting was ze aan een paal gebonden.
‘Ziezoo, nu gaan we fijn varen,’ zei Wim. Hij stapte in de boot en begon de ketting los te maken.
‘Wim, laten we 't nou nièt doen,’ zei Toon, die een beetje bang begon te worden, nu hij zag, dat het Wim meenens was.
| |
| |
‘Och, jij bange wezel! We doen toch geen kwaad! We gaan alleen maar een beetje varen.’
‘Nu ja, maar als grootvader komt. Toe jò, schei nou uit!’
‘Ga je méé? Anders ga 'k alleen.’
't Voorstel was voor Toon erg aanlokkelijk, maar de vrees voor Grootvader deed hem aarzelen.
‘Kom - ja of neen,’ zei Willem, die de riemen greep.
‘Nu, vooruit dan. Maar jij hebt het gedaan hoor, als grootvader boos is.’
‘Mij goed. Allo, eerst ik roeien en dan jij.’
‘Jij kan niet eens roeien,’ zei Toon verachtelijk.
‘Jò, je gaat heelemaal scheef.’
‘Wacht maar, wacht maar. Kijk, zóó moet je roeien; één-twéé... één-twéé... sapperloot wat zijn die riemen zwaar.’
‘Pas op, pas op! We varen in een palingfuik.’
Toen Wim vijf minuten geroeid had, was hij al doodmoe. Geen wonder, de boot en de riemen waren veel te zwaar voor zulke kleine jongenshanden. Hij liet de riemen los.
‘Hèhè,’ zuchtte hij. ‘Dat is sjouwen, hoor.’
‘De boot ligt stil,’ zei Toon spijtig, ‘als je niet roeit, komen we niet vooruit.’
‘Nou, roei jij dan maar,’ was 't antwoord. ‘Jij
| |
| |
zit er maar bij als een burgemeester en ik werk als een paard....’
‘Zie je die kleine meid daar aan den waterkant?’ vroeg Toon, terwijl hij naar een drie- à vierjarig kind wees, dat zich vermaakte met haar hoedje door 't water te sleuren.
‘Straks valt ze er nog in.’
Wim roeide zoo hard hij kon. Het kleine kind zag de twee jongens in de boot. Het begon te lachen en te springen van plezier, het schreeuwde hen toe: ‘Dáàg - dá-àg!’
‘Pas maar op!’ riep Toon. ‘Moet je er in vallen?’
‘Dá-àg!’ riep het kind en danste vol pret - kwam al huppelend aan 't uiterste randje - lachte, sprong - - struikelde - - -
Plons!
Wijde kringen in het water.
In het midden het spartelende kind.
Gillend schreeuwen klonk over 't water.
‘Gauw, gauw, erhéén!’ schreeuwde Toon, en rukte met Wim aan den rechterriem, zoodat de boot snel draaide. Met een paar slagen hadden ze het spartelende kind bereikt. Toon hing over den rand van de boot - hij greep de kleertjes van 't kind.
| |
| |
Te laat!
Het kind lag onder de boot.
Toon rukte, trok - tevergeefs.
Toen boog hij zich vér voorover, deed nog eens een krachtigen ruk - - en tuimelde zelf in den plas.
Wim liet zijn riemen in den steek en snelde zijn makker te hulp. Door 't schommelen van de boot was het kind vrijgekomen, en het begon juist te zinken, toen hij de rokjes greep.
Toon hield zich aan den rand van de boot boven water.
Willem sjorde en sjouwde het kleine kind in de boot, wat hem eerst na ontzettende moeite gelukte. Hij legde haar even neer en hielp toen zijn vriend erin.
Er kwam al een tweede en een derde roeiboot aan, om de jongens te helpen, maar het was nu niet meer noodig.
‘Hoera! Goéd zoo!’ riepen eenige mannen en vrouwen aan den oever. ‘Vlug hierheen, jongens.’
Wim en Toon keken elkander één enkele seconde verbaasd aan, zoo snel was alles in z'n werk gegaan dat ze er zèlf versteld van waren. Maar dadelijk greep Wim weer de riemen en roeide naar het vlondertje, waar het kind afgevallen was.
| |
| |
Een man en een vrouw trokken haastig de boot langs den kant, de vrouw stapte erin, nam het kind in de armen en liep huilend ermee naar binnen. De man volgde haar onmiddellijk. Wim en Toon moesten in 't kort alles vertellen. Een goedige boerin nam Toon met zich naar huis, om hem van droge kleeren te voorzien. Spoedig kwam de man, de vader van het kind, naar buiten.
‘Wel?’ vroegen de buren, nieuwsgierig hoe het met 't kind zou zijn.
‘Ze leeft!’ riep de gelukkige vader. ‘Ze is gered!’
Willem stond er wat beteuterd bij, hij begreep niet, waarom al die menschen het zoo erg vonden, dat hij een kindje uit het water had gehaald. Hij vond het iets, dat vanzelf sprak. Ieder ander zou het natuurlijk ook gedaan hebben.
De menschen omringden Willem.
De vader van 't kind lachte en weende tegelijk, gaf Wim een slag op den schouder, kneep hem in den neus, tilde hem in de hoogte en drukte hem aan zijn hart, zoodat de jongen verschrikt: au! riep.
‘Je bent een kranige vent,’ zei er een.
‘Een medaille verdient-ie,’ sprak een ander.
‘Honderd gulden belooning,’ lachte een derde, die het toch goed meende.
| |
| |
‘Daar is de tweede held!’ riep een vrouw, toen Toon in een kurkdroog pakje terug kwam. De goede boerin hield hem aan de hand.
‘Komt allebei maar méé,’ zei de vader van 't kind, en hij bracht de beide jongens in zijn huisje. In de ruime woonkamer waren twee vrouwen bezig het kleine meisje droge kleertjes aan te trekken.
‘Ze is weer heelemaal opgeknapt,’ zei de moeder, bijna weenend van blijdschap.
‘En hier heb je de dappere redders,’ sprak haar man. ‘Ga maar even zitten, jongens.’ Maar de moeder vloog op de jongens aan, pakte ze, zoende ze, noemde hen engelen, schattebouten, lievelingen en ik weet niet wat al meer. Toon en Wim lieten haar kalm begaan, maar zij gaven er niets om. De vader begreep, dat hij de jongens ook moest beloonen en daarom vroeg hij: ‘En wat zouden jullie nu wel van me willen hebben, jongens?’
Wim dacht, dat de man ‘eten’ bedoelde, en plotseling kwam de herinnering aan de boterhammen met spek bij hem op.
Toon keek zwijgend voor zich heen.
‘Nu?’ vroeg de man.
‘Een paar dikke boterhammen met spek,’ antwoordde Wim.
| |
| |
De man keek verbaasd op, maar toch vond hij het grappig.
‘Die zul je hebben,’ zei de moeder en sneed voor ieder vier reusachtige boterhammen, legde er eenige plakken heerlijk gerookt spek op en zette ze den jongens voor. Toen ieder nog een kom melk, en - daar ging het van ráak hem!
Binnen vijf minuten was alles tot den laatsten kruimel verdwenen.
Na een hartelijk afscheid gingen de vrienden huiswaarts.
Een buurman had de boot van grootvader in het huisje vastgelegd, grootvader zélf was nog niet teruggekomen.
Wim en Toon wandelden broederlijk samen over den weg.
‘Zie ik er niet deftig uit?’ lachte Toon. ‘Morgen ga ik de kleeren terugbrengen en de mijne halen. Wat zal grootvader raar opkijken, als hij hoort, wat er gebeurd is!’
‘'t Zal mij een zorg zijn!’ zei Willem, ‘'k Was blij, dat ik wat te eten kreeg, want mijn maag jeukte verschrikkelijk! En ik zou best nog wat lusten!’
‘Nou maar, ik niet, hoor!’ sprak Toon. ‘Ik heb genoeg gehad!’
| |
| |
Thuisgekomen, vond Wim zijn moeder aan het boterhammen snijden. Ze keek raar op, toen haar jongen de geschiedenis had verteld en vond het een heel waagstuk. Ze schudde het hoofd en zei: ‘Je zult wel honger hebben, Wim. Wil je vast een boterham?’
‘Ja, ik heb ergen honger, moe,’ zei Willem. En hij nam drie boterhammen met kaas van den broodbak en peuzelde ze met smaak op.
Op een morgen was Wim met Hans en Toon er op uitgegaan, om wilgetakken te snijden. Met heel veel talent wisten zij daarvan de verschrikkelijkste en gevaarlijkste Indianen-wapens te maken, en vooral Hans, die bij het Indianen-spel der jongens den rang van opperhoofd bekleedde, had het in de kunst van wapens snijden zéér ver gebracht. Het was juist Zaterdag en dan was er nooit school. De jongens hadden dus den geheelen dag voor zich en hadden dan ook besloten, dien zoo goed mogelijk op hun manier te besteden. De weg langs de trekvaart was rijk aan oude wilgen, die storm- en noodweer jaren en jaren verduurd hadden en toch iedere lente weer opnieuw tot bloei kwamen, Genietend
| |
| |
van het mooie weer en den vrijen dag speelden en stoeiden de jongens langs den weg, totdat ze eindelijk de plaats bereikt hadden, waar de grootste en stevigste knotwilgen stonden.
‘Da's een bommerd, zeg,’ riep Wim, op een dikken stam wijzend, die misschien meer dan tienmaal zou oud was als hij.
‘Nou, óf-tie!’ beaamde Hans. ‘En mooie takken zitten 'r aan, hé?’
‘'k Vlieg er in!’ zei Wim en in tien tellen zat hij in den boom. ‘Waar is 't mes?’
‘Hier, pas op, snij je niet, hoor! Nee jò, die tak niet, die is véél te dik. Die andere, ja, kan je 'm doorkrijgen?’
‘Wacht even, zeg. Ik zit zoo lastig hier. Nee maar, kom nòu 's kijken.’
‘Wat is er dan?’
‘Die boom is heelemaal hol.’
‘Ook een nieuwtje. Snij de tak nou; 't is zoo'n mooie.’
‘Nou ja - zoo'n groot gat heb ik nog nooit gezien - wacht, één-twee-hoepla! Daar heb jij je tak!’
‘Mooi zoo, nou die d'r boven zit.’
‘Zeg Toon!’
‘Ja?’
| |
| |
‘Mijn heele familie kan wel in dien boom!’
‘'k Zal er eens bijkomen,’ zei Toon en in een wip zat hij naast Wim.
‘Sapperloot, ja! Hans, Hans, kom 's kijken!’
‘Ach, jullie met je holle boom! Snijd toch liever 'n paar mooie takken!’
‘Ik spring er eens in!’ riep Wim en met een vaartje liet hij zich van den dikken tak in de holte glijden. 't Knelde wel een beetje onder 't naar beneden schuiven, maar 't ging toch.
‘Wat zeg ik je?’ riep hij zegevierend, ‘heb je ooit zóó iets gezien?’
‘Maar nou de rest van je familie nog,’ spotte Toon. ‘Zal ik ze even halen?’
‘'t Zou wat te benauwd worden,’ meende Wim, die aanstalten maakte om weer naar boven te kruipen. ‘Toon, trek eens.’ - Toon tròk, tròk.
‘Au jò!’ schreeuwde Wim, ‘je trekt mijn armen uit 't lijf. Ik zit in de klem!’
‘Goeie genadigheid, Wim, hoe kom je er nou uit?’ riep Toon. ‘Hans kom eens helpen!’
‘Als je met kinderen uitgaat, kom je met kinderen thuis,’ zei Hans, die zijn moeder wel eens zóó iets had hooren zeggen en 't nu op zijn vriend in toepassing bracht. Maar hij klom toch in den boom om hulp te bieden.
| |
| |
‘Vooruit Toon, ieder aan een arm. Een-twee-hoepla!’
‘Au, au - - o-o! schei uit - - je trekt me heelemaal uit mekaar!’ gilde Wim.
Op den weg kwam doodbedaard, de handen op den rug, veldwachter Pietersen aanstappen.
‘Wat nou?’ vroeg Hans, bezorgd zijn vrienden aanziende.
‘Zoo kom je d'r niet uit, Wim,’ zei Toon.
‘Ach, jullie ook met je takken snijden,’ jammerde Wim, wiens beenen veel pijn leden door de gestadige knelling.
‘Nee maar, nou nog mooier! Hebben wij je soms gezegd om in den boom te kruipen?’
‘Jò, jò, daar komt de veldwachter!’
‘Waar - waar?’
‘Langs de vaart - hou je stil, misschien merk-ie ons niet!’
‘O wee, en jij met je afgesneden tak!’
‘'t Ziet er leelijk uit, jongens!’
Veldwachter Pietersen, die de jongens al lang bemerkt had, deed als of hij niets zag en wandelde kalm door, tot dat hij bij den boom gekomen was.
De jongens hielden den adem in.
Toen wendde Pietersen zich naar den boom.
‘Zeg eres, wat voeren jullie daar uit!’
| |
| |
‘Niks, Pietersen, heusch niks!’
‘D'r uit dan, marsch!’
Toon en Hans sprongen op den weg, maar gingen niet op de vlucht. Zij wilden hun makker niet verlaten in den nood.
‘En jij òòk!’ riep de veldwachter. ‘Allo kom er uit!’
‘Ik kán niet!’ steunde Wim.
‘Hij zit vastgeklemd,’ legde Hans uit, ‘we hebben al getrokken, maar 't gaat niet!’
‘Wacht - 'k zal je even bijlichten,’ zei Pietersen en trachtte in den boom te klimmen. Maar toen hij één voet van den grond was, gleed hij weer naar beneden, waarbij hij zich geducht den neus langs den ruwen stam schaafde.
Hans en Toon schoten in een lach, hetgeen den veldwachter verbazend boos maakte!
‘Wat! Je durft me nog uit te lachen! Voort, loop als de wind naar mijn huis en haal het laddertje!’
Als een pijl uit den boog vlogen Hans en Toon naar het huisje van den veldwachter, dat ongeveer vijf minuten verder lag. Spoedig keerden zij met het laddertje terug en vonden, behalve Wim en den veldwachter, nog twee mannen bij den boom. Zij klommen naar boven en wilden Wim uit zijn gevangenis bevrijden, maar alles tevergeefs. Als zij trok- | |
| |
ken, begon de jongen zoo erbarmelijk te schreeuwen, dat zij van die bevrijdingsmanier moesten afzien.
‘Er zit niets anders op, dan een stuk uit den stam te zagen,’ sprak een der mannen.
De anderen konden dit niet tegenspreken en nadat er een zaag gehaald was, kon Willem verlost worden! Wat was de jongen dankbaar!
‘Wacht even, baasje!’ zei de veldwachter, Wim bij den kraag grijpend, toen hij vol blijdschap wilde weghollen, ‘dat gaat zoo maar niet. Eerst zullen wij afrekenen, vrindje! Ik zal je leeren takken te snijden en in boomen te kruipen!’
Pietersen legde Wim over de knie en timmerde met zijn veldwachtershanden zoo verkwikkend op diens zitvlak, dat Wim moord en brand schreeuwde.
Toen eerst zette hij hem neer.
|
|