| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Heb uw vijanden lief...
Dien avond kon Wim maar niet in slaap komen. Voortdurend dacht hij aan het mooie, maar toch zoo vreemde verhaal van den dokter. Zeker, hij vond het erg mooi en edel, om iemand, die de oorzaak is van je vaders dood, vergiffenis te schenken. Maar om in zoo'n verschrikkelijk geval de minste te moeten wezen, en zèlf 't eerst naar je vijand toe te gaan, om hem de hand der verzoening te reiken, dàt wilde er bij hem niet in. Hoe, hij zou dus nu naar Daan Timmers moeten gaan, en hem - de hand geven? Wat zouden Hans en Toon en de andere jongens daar wel van zeggen? Zouden ze niet met den vinger op hun voorhoofd wijzen? Maar Daan was zoo érg ziek, zei de dokter en Wim
| |
| |
had 't geneesmiddel in handen. Dus - tòch?....
Zoo hielden ontelbare gedachten hem tot laat in den nacht bezig. Vermoeid van het vele denken viel hij eindelijk in een diepen slaap, die tot den volgenden morgen voortduurde.
Nauwelijks ontwaakt, dacht hij oogenblikkelijk weer aan 't gebeurde en wie weet hoe lang hij nog door allerlei denkbeelden gekweld zou zijn, als er niet opeens een gelukkig plan in hem opgekomen was!
Hij kleedde zich snel aan, en na zijn moeder goeden morgen gewenscht te hebben - vader en Cornelis waren al buiten - vroeg hij haar zonder omwegen:
‘Zeg moeder, moèt ik 't allereerst naar Daan Timmers gaan en hem de hand geven?’
Moeder keek haar jongen verwonderd aan bij die plotselinge vraag, maar na een oogenblik antwoordde ze ernstig:
‘Moeten is 't woord niet, Wim. En of jij hem 't eerst de hand wilt geven, dat moet je zelf uitmaken. Kijk eens hier, jongen. Daan heeft iets slechts uitgehaald, nietwaar, laten we zeggen: iets héél slechts.
Tengevolge daarvan ligt hij zwáár ziek, zéér gevaarlijk zelfs, zooals de dokter zei. Nu, die ver- | |
| |
koudheid, die hij heeft opgeloopen, zal 't ergste niet zijn, maar wàt hem zoo pijnigt, Wim, dat is de angst. En juist die angst maakt zijn ziekte gevaarlijk.’
‘Maar moeder,’ zei Wim, ‘u moet niet denken, dat ik heelemaal niet wil. Maar ik heb een plannetje gemaakt, weet u, en als u dat goedvindt...’
‘Welnu, laat eens hooren?’
‘Als ik nou zeg, moe, dat ik 't wel vergeten wil, als-t-ie me de konijnen teruggeeft, maar dan tien in plaats van zeven, zeg moe, zou-die 't dan niet goed vinden?’ Ondanks haren ernst moest moeder nu toch lachen.
‘Wel,’ zei ze, ‘jij bent toch een slimmerd. Op die manier doe je nog winst met de zaak, hè? Je denkt: ik vergeef mijn vijand en krijg op den koop nog een paar konijnen toe! Neen jongen, je moet Daan vergiffenis kunnen schenken, al was het dan ook alleen maar om zijn ziekte.’
Willem liet teleurgesteld het hoofd hangen. Hij had gedacht, er nu zoo'n mooi zaakje van te maken en bovendien nog edelmoedig te zijn! En nu sprak moeder zoo! Den heelen morgen, onder schooltijd, was Wim in gedachten over dat moeilijke geval, en op 't laatst had hij er hoofdpijn van. Maar toen de bel van twaalven geluid werd en de kinderen
| |
| |
de school verlieten, was z'n besluit genomen. Regelrecht ging hij naar de woning van Daan Timmers.
De ouders van Daan hadden den zieken jongen niet op het bovenkamertje laten liggen, ze hadden in de achterkamer een ledikant voor hem neergezet. Er heerschte in de ziekenkamer een somber half-duister, omdat de luiken halverwege gesloten waren voor het al te felle zonlicht. De menschen hadden een onrustigen nacht gehad. Niet één van beiden wilde het ziekbed van den eenigen zoon verlaten, en als om strijd hadden zij getracht het lijden van hun kind te verzachten. Tegen den morgen was Daan iets kalmer geworden, maar om elf uur keerde de koorts terug.
In den winkel, waar de spekslager de vrouwen uit de buurt bediende, werd telkens weer gevraagd naar Daan. 't Verhaal van zijn misdaad en zijn ziekte deed de ronde door 't dorp, blij als de menschen waren, zoo'n nieuwtje met elkaar te kunnen bepraten. En, als de laatste klant dan den winkel verliet, haastte Timmers zich weer naar de achterkamer waar hij zijn vrouw voor 't bed vond zitten.
‘Wel - hoe gaat het nou?’
‘De koorts begint weer,’ zei moeder bedrukt, en met een angstige zucht liet zij er op volgen:
| |
| |
‘Ach lieve heere, waar zal dàt op uitloopen?’
‘Moed houden, vrouw, terwille van onzen jongen,’ troostte Timmers, terwijl hem zèlf de tranen naar voren kwamen.
‘Zie hem eens woelen en draaien - en die holle oogen - och, hij kent ons niet eens, dat zie je aan zijn blik... Daan... beste jongen, hoor dan toch!’
Stàr keek Daan naar de zoldering. Zijn adem ging zwaar en moeilijk, zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd, zijn handen gloeiden.
En daarbij kwam nog dat akelige ijlen... Opeens scheen hij uit z'n verdooving te ontwaken, richtte zich op en barstte in een wanhopig geween uit.
Vruchteloos trachtte moeder hem te kalmeeren, ze nam hem in haar armen, verkoelde zijn hoofd, alles zonder gevolg. Daan bleef even jammerlijk huilen.
Vader stond er bij, niet wetende, wat hier te kunnen doen. In den winkel klingelde 't schelletje.
Timmers keek werktuigelijk door de vitragegordijntjes en zag 'n jongen binnenkomen.
Wim Bergman. Verbaasd, verrast en toch ontroerd door dat onverwacht bezoek stiet Timmers zijn vrouw aan en wees zwijgend naar den winkel.
Moeder, niet dadelijk ziende wie 't was, zette een vragend gezicht.
| |
| |
‘Dat is-t-ie,’ zei vader eenvoudig.
Weer tingelde 't deurbelletje: de dokter verscheen. Direct straalden zijn oogen van genoegen, toen hij Wim in den winkel vond.
‘Goed zoo!’ sprak hij en stapte toen naar de achterkamer, waar hij met een vriendelijk: ‘goêmorgen’ binnentrad. Het was vandaag reeds de tweede maal, dat hij Daan bezocht.
‘En - hoe gaat 't nu?’
‘De koorts is teruggekeerd,’ zei moeder verslagen, ‘hij praat alles door elkaar... en nou zit-ie al 'n heelen tijd maar te huilen.’
De dokter knikte, nam Daans pols in zijn hand en telde de slagen.
Toen glimlachte hij, en sprak tot de ouders:
‘Dáár staat nòg iemand!’
Door de komst van den dokter was Wim Bergman vergeten.
‘Maar dokter, wat moet dàt? Waarom komt die jongen hier? Om ons kind nog meer van streek te brengen?’
‘Integendeel, Timmers. Hij komt ons het geneesmiddel brengen, dat uw zoon noodig heeft.’
‘Het geneesmiddel...?’
Dokter opende de kamerdeur.
‘Kom binnen,’ sprak hij tot Wim.
| |
| |
Willem kwam. Er was geen aarzeling in zijn loopen, zijn besluit stond vast. En de aanwezigheid van den dokter gaf hem sterkte en moed.
Zwijgend - verbluft - keken Timmers en zijn vrouw naar de zonderlinge handelwijze van den dokter.
Deze nam Wim bij de hand en zette hem op den stoel voor 't bed. Toen wachtten ze.
Daan, nog met zenuwachtige schokken snikkend in zijn kussen, wendde zich een oogenblik om, keek den dokter meewarig aan.
Wim stond op, stak zijn hand uit...
Toen zag Daan hem.
Langzaam, met groote oogen, als in een bangen droom, rees hij overeind, staarde strak den jongen aan, wien hij zoo'n groot verdriet gedaan had.
De dokter gaf Wim een stootje in den rug.
‘Zeg toch wat,’ fluisterde hij.
‘Daan!’ zei Wim, en hij sprak de woorden heel snel achter elkander uit; ‘je moet niet zoo ziek wezen om mij, hoor, ik ben heelemaal niet meer boos op je en ik zal je vanmiddag een paar mooie appels uit onzen tuin brengen.’
De uitwerking van deze woorden was verbazend, zoowel bij den zieke als bij zijn ouders.
De angstige, vermoeide trekken in het gezicht
| |
| |
van Daan ontspanden zich, een blijde verwondering sprak uit zijn oogen.
‘Wim, goeie Wim - ik - ik - -’
Maar opeens begon hij weer te huilen, nu echter niet zoo jammerend en wanhopig als straks.
‘Laat hem begaan,’ fluisterde dokter, en Wim zachtjes de kamer uitschuivende, zei hij:
‘Flink zoo gedaan, Wim. Ga nu naar huis en breng hem vanmiddag je appels.’
Met een vaartje vloog Wim den winkel uit en den weg op naar huis. Hij was blij, dat hij het aangedurfd had, zeker, maar.... wie zou het hem kwalijk nemen, dat hij een eindje verder bij een boom in snikken uitbarstte bij de gedachte aan zijn mooie, lieve konijnen?
De dokter keerde bij het bed terug.
Nog zachtjes lei Daan te snikken, maar eindelijk viel hij in een rustigen slaap.
De dokter drukte de menschen de hand.
‘Uw jongen is gered,’ sprak hij.
Drie dagen later was Daan ten volle hersteld. En eer nog de week geheel ten einde liep was Wim Bergman weer in 't bezit van een prachtige verzameling konijnen. Dáár hadden de ouders van Daan voor gezorgd!
|
|