| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Gevonden.
Zondagmorgen.
't Was nog heel vroeg. Wel zag je hier of daar een boer door zijn land stappen om de koeien te gaan melken, maar overigens was het nog overal stil.
Wim Bergman was door het telkens herhaalde hanen gekraai ontwaakt. Eerst wreef hij zijn slaperige oogen wat uit en overlegde, of hij zou opstaan of nog wat blijven liggen, maar de gedachte aan zijn konijnen deed hem dadelijk uit bed springen.
Hoe die arme dieren het vannacht wel zouden gehad hebben? Waarschijnlijk niet best, en dat nog- | |
| |
al den eersten nacht in hun nieuwe logement! Wel leuk, om ze net te noemen als de dagen der week. Eigenlijk klonk het toch wel een beetje gek, als je bijvoorbeeld zei: ‘Kijk, Maandag en Vrijdag zitten mekaar achterna,’ of ‘Zaterdag eet een peentje.’ Kom, nu gauw gewasschen en aangekleed, en dan naar de beestjes. Aardig toch, als je ze zoo zag opgroeien! Hij zou hen straks eens op 't grasveldje laten loopen en wat met ze spelen. In minder dan vijf minuten was Wim kant en klaar en holde al de trap af, tot groote ergernis van broer Cornelis, die Zondags graag een uurtje bleef liggen en nu door al dat lawaai wakker schrikte. Maar Wim stoorde zich daar niet veel aan, hij liep eerst naar de schuur om een lekker hapje haver voor de konijnen te halen, en toen hij dat in een bak gedaan had, haastte hij zich naar het hok, om zijn viervoetige vriendjes eens te verrassen.
Reeds op een afstand zag hij, dat het hok leeg was en de luikjes op den grond lagen. Dat was vreemd, zou hij ze gisteravond misschien niet goed gesloten hebben en waren de deugnieten nu hun gevangenis ontvlucht? Wim kwam naderbij, voelde zich volstrekt niet op zijn gemak.
Neen, die luikjes waren niet eruit gevallen, ze waren daar door iemand neergezet,
| |
| |
dat kon Wim dadelijk wel zien!
Zijn verbazing veranderde oogenblikkelijk in schrik, en toen hij gejaagd het erf rondliep om zijn kleine vriendjes te zoeken, groeide de schrik tot angst... angst over het lot van de arme dieren. Overal zocht hij... nergens was een spoor van de konijnen te ontdekken. Weer bij het ledige hok gekomen, bleef hij staan, roerloos den blik op de ledige vakken gericht. Zoo ònverwacht trof hem die verpletterende slag, dat hij niet meer wist, wat er met hem gebeurde. De gezonde blos was opeens van zijn ronde wangen verdwenen, de plotselinge schrik had hem geheel bevangen!
Nog bewegingloos stond Wim daar - geen traan ontrolde zijn oog, geen snik liet hij hooren.... hij staarde alleen maar met een starren blik naar het ledige hok - toen vader achter hem aankwam en hem op den schouder tikte.
‘Wel, jongen, zoo in gedachten? En waar zijn de konijnen?’
Willem verroerde zich niet en bleef zwijgen, alsof hij niets gehoord had.
‘Wat is er... en wat sta je daar te suffen? Heb je de dieren nu al losgelaten?’
Wim schudde het hoofd en bracht er met moeite uit:
| |
| |
‘Ze.... zijn... weg!’
‘Weg?’ riep vader, in verbazing naar het hok kijkende, ‘hoe is dat mogelijk? Och jongen, ze zullen in het gras loopen, misschien heeft Cornelis je eens willen foppen!’
‘Neen - Cornelis - slaapt nog,’ stotterde Wim.
Nu maakte vader zich toch ook ongerust over dat zonderlinge verdwijnen der dieren, en opeens dacht hij eraan, hoe hij dezen nacht bij 't bliksemlicht iemand het erf had zien verlaten. Zou die soms?....
Vader nam Wim aan de hand mee naar binnen. De arme jongen liet zich willoos leiden.
‘Wel,’ zei moeder, die juist was opgestaan en in de kamer kwam, ‘al zoo vroeg bij de beestjes geweest, Wim? En eten ze goed?’
‘De konijnen zijn allemaal weg, vrouw,’ sprak vader.
Die vreeselijke woorden wekten Wim uit zijn verdooving, plotseling voelde hij het verschrikkelijke van die wreede waarheid: de konijnen zijn weg! En in een vlaag van smart vloog hij op zijn moeder toe, klemde zich aan haar vast en jammerde: ‘Moeder.... ze.... zijn.... gestolen.... allemaal.... weg!’
Moeder, verschrikt door die onverwachte smart- | |
| |
bui van Wim, trachtte haar jongen te kalmeeren. Maar het gelukte haar niet. Willem lag met het hoofd op de armen te huilen, te roepen om zijn lieve beesten. Beloften noch troostwoorden konden hem tot bedaren brengen.
Vader wenkte moeder. ‘Laat hem begaan, vrouw, laat hem stil uithuilen, dat is heusch beter.’
Meewarig keek moeder haar jammerenden jongen aan. ‘Arme vent, gisteren was-ie er zoo gelukkig mee.’
Intusschen was vader weer naar buiten gegaan, om 't hok nog eens op te nemen. Voor hij echter in de nabijheid daarvan kwam, zag hij opeens een zwart konijn uit den hooiberg vluchten.
‘Aha,’ dacht vader, ‘zitten de schelmen dáár? Dan zullen we ze eens eventjes uit hun schuilhoek opjagen.’
Maar jawel, er was geen levend wezen in den heelen hooiberg te vinden. Het zwarte konijntje zat heel kalm bij den voederbak zich te goed te doen aan den haver, dien Wim had meegebracht. Het kostte vader niet veel moeite het diertje te grijpen en in een hokje te zetten.
Jammer, dat beesten niet spreken kunnen, dacht vader. Waarschijnlijk is dit zwartje vannacht ontsnapt en zou hij ons kunnen zeggen, wat er met
| |
| |
zijn kameraadjes gebeurd is. Maar die kerel dan van vannacht, die over de brug ging? Heel groot was die niet, 't zou eer een jongen kunnen geweest zijn. Een jongen.... maar neen, die waagt zich niet in 't holst van den nacht in zoo'n vreeselijk onweer op een andermans erf, om daar konijnen te stelen. Neen, 't zal wel de een of andere landlooper geweest zijn, die er een paar gulden mee hoopt te verdienen. Gevaarlijk volkje, die leegloopers. Maar we zullen de zaak onderzoeken.
Terwijl vader zoo in gedachten bij het hok stond, kwam er een vrouw het erf op. Zij was nog niet op haar Zondagsch gekleed en droeg een bonten doek, losjes om de schouders geslagen. Met haastige stappen liep zij op de huisdeur toe en wilde juist naar binnen gaan, toen zij Bergman om den hoek van het huis zag komen.
Dadelijk snelde zij op hem toe, haar ontsteld gezicht deed Wims vader eenigszins schrikken.
‘Ach Bergman!’ riep ze uit met een stem vol angst, ‘heb je onzen kleinen Dirk ook gezien? Is hij soms hier op de hofsteê?’
‘De kleine Dirk? Neen vrouw Lammers, voor zoover ik weet, niet. Wat is er dan gebeurd?’
‘Ach, ik ben zoo angstig! Dat kind was vanmorgen al bijzonder vroeg wakker, en omdat ik
| |
| |
ook niet meer slapen kon, heb ik hem maar aangekleed en in den tuin te spelen gezet. Ik zet koffie, snijd de boterhammen en toen ik 't kind uit den tuin wou halen, was-t-ie weg! O, hemel, als hem maar geen ongeluk overkomen is!’
‘Dat is vandaag al een heel slecht begin voor den Zondag,’ zei vader, ‘het eene ongeluk volgt het andere.’
‘Wel?’ vroeg vrouw Lammere, terwijl ze met haar schort de tranen uit de oogen veegde, ‘wat is er dan nog meer?’
‘Vannacht zijn er bij ons zeven konijnen gestolen. Gisteren had Wim ze pas voor zijn verjaardag gekregen!’
Toen vrouw Lammers dit hoorde, gaf ze een gil van schrik.
‘Zie je wel!’ jammerde ze, ‘dieven en landloopers zijn het! O mijn arm, lief kind! Ze hebben het meegenomen, die ellendige bedelaars!’
Vrouw Lammers snelde heen, zonder Bergman verder iets te zeggen. Zij ijlde voort naar 't huis van den burgemeester, dat aan 't begin van de dorpsstraat lag.
Toen Daan Timmers zijn misdadigen tocht had volbracht en in alle stilte weer naar zijn slaap- | |
| |
kamertje geslopen was, had hij zich rillend en huiverend, zoowel van kou als van angst, te bed gelegd. Maar hoe hij zich ook wendde of keerde, de slaap wou niet komen.
Zijn hart bonsde als een smidshamer, zijn hoofd gloeide en zijn handen en voeten waren koud als ijs. Als hij de dekens over zich heen trok, werd hij benauwd, kreeg hij het smóór-warm, sloeg hij het dek van zich af, dan overviel hem een huiverige kou. Duizenden gedachten doorwoelden zijn hoofd, rusteloos draaide hij zich om en om, nu rillend, dan weer puffend.
Nu had-ie dan toch prachtig wraak genomen op Wim, nu had Wim lekker geen konijnen meer! O zoo, ze zouden ondervinden, dat het gevaarlijk was, om Daan Timmers tot vijand te hebben! En geen haan zou d'r naar kraaien, daarvoor had-ie de zaak veel te handig aangepakt! Hahaha, en wat zou-die morgen genieten van Wims teleurstelling, wat zou die 'n pret hebben om zijn verdriet!....
Ha!... wat was dat... dáár... bij het raam? 't Was wit.... 't bewoog zich.... och, het was 't gordijn. Bah, hoe flauw vond-ie nu zichzelf om daar zoo van te schrikken. Hè, wat was het toch koud, en zijn ondergoed was zoo nat! Wacht eens, zijn kletsnatte bovenkleeren lagen op den stoel voor
| |
| |
het bed... Fluks die achter in de hangkast weggestopt en een andere kiel en broek er voor in de plaats gelegd. Brrr... wat een kou! Schoon ondergoed aantrekken? Neen, dat kon niet, moeder had het beneden in de linnenkast en ze zouden het trouwens merken, al had hij 't hièr. Daan kroop weer in bed, huiverend. Na een paar uur viel hij in slaap.... droomde.... In een heerlijk groene weide, beschenen door de zon, huppelden en speelden allerliefste konijntjes. Hij zat te midden van die vroolijke diertjes en vermaakte er zich mee. De blauwe lucht betrok, er vielen dikke droppels en een zwaar onweer barstte los over de weide. In angst riep hij de speelsche konijntjes bijeen en trachtte ze in veiligheid te brengen. Maar opeens kwam er een zwarte gedaante met bloedroode handen en woest rollende oogen op hem af...... hij zag hoe het afschuwelijke monster de arme konijntjes in een zak stopte en dien met een zwaren steen eraan in de vaart wierp. Daan gilde van angst om de mooie, lieve dieren, maar het zwarte gedrocht grijnsde met een helschen lach en keek over de leuning der brug in het water. Daar zag Daan de arme dieren verdrinken, hij hoorde hen smeeken om hulp.... Met een wilden ruk rees hij op in zijn bed....
| |
| |
Goddank.... Het was maar een droom.... Neen.... geen droom, vrééselijke.... afzichtelijke werkelijkheid.... hij.... hij.... Daan Timmers zèlf was dat zwarte, afschuwelijke mònster! Hij wendde zich om en om.... slapeloos.... tot de Zondag aanbrak.
Tot hun grooten schrik vonden zijn ouders hem zwáár-ziek te bed....
Het was tien uur geworden, en nog altijd bleef het zoontje van vrouw Lammers zoek. De wanhoop der arme vrouw was ontzettend. Reeds tweemalen had ze het geheele dorp doorkruist, aan iederen voorbijganger gevraagd, of men haar jongen ook ergens ontmoet had, maar niemand had het kind gezien.
Ten laatste had een verschrikkelijke gedachte zich van de arme moeder meester gemaakt: indien haar lieveling eens verdronken was in de vaart, zonder dat iemand het bemerkt had? O, dat zou ontzettend zijn!
Ook de burgemeester en veldwachter Pietersen hadden niet stilgezeten. Heel de omtrek was doorzocht, de burgemeester had bericht gezonden naar
| |
| |
de naaste dorpen, tegelijk ook kennis gegeven aan de politie-autoriteiten van den grooten konijnendiefstal. Zoo hoopte hij, dat de misdadigers spoedig gevat zouden zijn. Maar toen al het zoeken vruchteloos bleek, en de radelooze moeder haar angstige gedachte omtrent het verdrinken van den kleinen Dirk aan den veldwachter had medegedeeld, toen gaf de burgemeester order, om de naastbijzijnde slooten af te dreggen en ook de vaart, vanaf het dorp tot aan de brug op den straatweg.
Dat dreggen in de slooten, urenlang volgehouden, leidde ook al tot niets en ten slotte begonnen de mannen, onder toezicht van den veldwachter, aan de vaart.
Lange touwen, van dubbele haken voorzien, werden in het water geworpen, en langzaam over den bodem getrokken, maar behalve eenige vergane takken of een ouden blikken ketel werd niets bijzonders naar boven gebracht.
‘Neen Tijs,’ sprak een der mannen tot den ander, ‘'t is vruchteloos zoeken, hoor. Nou zijn we al uren bezig en we vinden niks anders dan modder en ouwe rommel.’
‘Toch maar volhouden, mannen,’ sprak veldwachter Pietersen, ‘als we bij de brug zijn, kunnen we 't er wel bij laten, want zóó sterk is de stroom
| |
| |
niet, dat het kind nog verder zou weggedreven zijn!’
Het treurige werk werd onvermoeid voortgezet, maar er werd niets gevonden.
‘Nog een paar keer, mannen, dan zijn we bij de brug,’ zei de veldwachter. ‘Kom laat mij nu eens probeeren.’
Met deze woorden wierp Pietersen de dreg zoo ver mogelijk in de vaart en sleepte haar langzaam naar den kant, waar hij links en rechts den bodem onderzocht. Niets.
Nog eens gegooid - nu wat verder.
‘Hij pakt!’ riep Pietersen, ‘ik voel het, er zit een zwaar ding aan de dreg.’
‘Kalm aan maar,’ zei een der mannen, ‘vooral niet rukken.... goed zoo... langzaam trekken...’
‘Sapperloot... dat is zwaar, hoor!’ zuchtte de veldwachter. ‘Helpt eens een handje...’ 't Scheen een zware vracht te zijn, die men naar boven trok, de twee mannen, geholpen door den veldwachter, hadden er een heelen trek aan!
Eindelijk kwam de zware last boven water en werd langzaam op den kant getrokken.
Juist kwam de burgemeester aan.
‘Wel mannen, gevonden?’
‘Wat het is, weten we nog niet, burgemeester,’
| |
| |
zei Pietersen, militair-salueerend.
‘Zie je dat dan niet, het is een zak! Een zak, toegebonden met een touw! Dat is geheimzinnig.’
‘De moordenaar heeft het kind in den zak gedaan, burgemeester, en... en...’
‘Och wat, jij maakt er maar wat van. Tijs, wil jij dien zak eens opensnijden?’
‘Met uw verlof, burgemeester, maarre ziet u... als Pietersen het doen mag... ik benne... afijn, u begrijpt me wel...’
‘O, ben je er wat huiverig voor? Komaan, Pietersen, geef me je mes eens! Mooi zoo... en nu... één - twee - drie - klaar is het! Pietersen, keer den zak om!’
De veldwachter deed, wat hem gezegd was en - daar rolden zeven doode konijntjes in het gras. De lijkjes der dieren waren verstijfd en hard, de oogen puilden wijd naar buiten en vertelden, welken zwaren doodstrijd de stumpertjes gestreden hadden! De burgemeester kon een uitroep van verrassing niet weerhouden.
‘De konijnen van Bergman!’ riep hij uit. ‘Hoe is het mogelijk, dat een dief zulke prachtige beesten in 't water kan smijten, inplaats van ze te verkoopen. Daar zit wat anders achter!’
‘De zak is gemerkt,’ zei de veldwachter, ‘ziet
| |
| |
u maar, burgemeester, J.T. staat er op!’
‘J.T. dat kan niemand anders zijn dan de spekslager Jacob Timmers!’ sprak Tijs.
‘Zonderling,’ mompelde de burgemeester, ‘dat wordt een moeilijke zaak om uit te vorschen. Er schijnen hier kinderen in het spel te zijn, want het is geen mannenwerk, zelfs niet van den laagsten gauwdief, om een jongen zijn konijnen te ontstelen en in de vaart te gooien. Komt Pietersen, breng jij met Tijs en Teunis den zak mèt de doode beesten naar mijn huis, en leg ze in de schuur.’
Daar kwam zwaaiend en lachend, vrouw Lammers aanloopen; ze had haar kleinen Dirk aan de hand.
‘Zoekt maar niet langer!’ riep ze. ‘Ik heb mijn jongen al! O ik ben zoo gelukkig, ik ben zoo blij!’
‘Zoo!’ zei de burgemeester. ‘Ik wensch je geluk, vrouw Lammers, maar waar zat de aap?’
‘Op den droogzolder, burgemeester! Daar lag de kleine sinjeur heel netjes te slapen op een stapel waschgoed! O, die dikke deugniet!’
|
|