| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Een Schurkenstreek.
Langzaam huiswaarts keerend, overlegde Daan zijn plan. Hij zou het zóó weten aan te leggen, dat op hèm niet de minste verdenking zou vallen. Alle sporen, die hem als den dader zouden kunnen aanwijzen, kon hij immers uit den weg ruimen? En wat een kostelijke wraak zou het zijn, als morgen de heele konijnenverzameling verdwenen was! Hoe meer Daan zijn huis naderde, des te onrustiger voelde hij zich. In zijn woning was geen feestvreugde, geen vroolijke vriendenclub, die zich verheugde in zijn geschenken, geen blij gelach en dartel gespeel. Vader en moeder gingen hun gewonen dagelijkschen gang, de menschen wisten, dat hun
| |
| |
zoon zich weinig om zijn verjaardag bekommerde. Ze deden ook geen moeite om zijn onverschilligheid te overwinnen. Er was niets bijzonders aan de hand. Daan dacht er met bitterheid aan, maar zijn wraakneming zou hem tevreden stellen! Bij het huis gekomen, vond hij als gewoonlijk zijn vader voor de deur zitten, rustig zijn pijp rookend.
‘Zoo, jongen, aan 't spelen geweest?’
‘Ja vader,’ loog Daan, en zijn stem klonk schor.
‘Nou, 't is goed, dat je thuiskomt. Er zit werking in de lucht. Als we geen onweer krijgen, dan zal het regen en wind zijn,’ sprak Timmers, met de steel van zijn pijp naar de wolken wijzend.
Daan ging naar binnen. Zijn moeder braadde het vleesch voor den Zondag en nam weinig notitie van hem, omdat zij 't veel te druk had. De koude ongezelligheid in huis maakte hem nog wreveliger en hij stapte naar boven, waar zijn vader op den zolder een kamertje voor hem afgeschoten had. Daar gekomen, zette hij zich op den rand van zijn bed en overdacht nogmaals, maar nu met kloppend hart zijn misdadig voornemen.
Het hoofd in de handen gesteund, staarde hij geruimen tijd naar den grond.
‘Ik zal wachten tot middernacht,’ overlegde hij, ‘en als vader en moeder rustig slapen, zal het mij
| |
| |
niet moeilijk vallen, ongemerkt naar buiten te komen. De weg naar de hofsteê van Bergman is geen tien minuten lang, en eenmaal daar aangekomen, weet ik wel op de eene of andere manier de konijnen machtig te worden. Ik stop ze een voor een in een grooten zak en smijt dien later in de vaart. Prachtig idéé! Daar kraait geen haan naar! Ik stel mij het gezicht al voor van dien Willem, als hij morgen zijn konijnen mist!’
Buiten werd het al donkerder, ofschoon het nog niet ten volle avond was, maar groote wolken pakten zich samen en schenen de voorboden van regen en storm.
Storm was het ook in het gemoed van Daan, een storm, die niet tot bedaren zou komen vóór hij zijn snood plan ten uitvoer had gebracht...
Het was tien uur.
Vader en moeder waren zooeven ter ruste gegaan, terwijl Daan al sedert negen uur te bed lei.
Slapende?
Geen denken aan. Nu en dan beproefde hij wel den slaap te vatten, maar zijn gedachten lieten hem niet met rust, en ook vreesde hij, niet op tijd te zullen ontwaken.
Wat hij voor dien verfoeilijken tocht noodig had, lag op het tafeltje: een grooten zak en een stok...
| |
| |
de laatste moest dienen als wapen. Waarvoor, dat wist hij zelf niet recht. Maar hij zou te pas kunnen komen.
Klaar wakker lag Daan te bed, nu eens luisterende naar het gekletter van den stortregen op het dak en tegen het raam, dan weer denkend aan zijn plan. Hoe later het werd, hoe luider zijn hart klopte. Een zonderlinge angst voelde hij over zich komen, en toch was die angst niet groot genoeg om hem van zijn voornemen af te brengen. Kom, waarom zou hij bang zijn, waarom te vreezen voor dingen, die niet bestonden? De konijnen - hij zou ze vatten - daar was geen kunst aan. En den hond van Bergman zou hij tevreden stellen met een stuk worst, dat hij expres daarvoor uit zijn mond gespaard had. Hoor, wat een regen! Brrr, het zou wel niet erg gezellig zijn op den weg... maar wat hinderde dat? Beter zulk weer dan een heldere nacht, die hem overal zichtbaar zou maken.
Een tak, van den boom gerukt, werd door den wind tegen het raam geslingerd.
‘Hu!’ riep Daan, hevig verschrikt. Het hart bonsde hem in de keel en bevend trok hij de deken over zich heen. De storm nam in hevigheid toe. De wind joelde door den schoorsteen en de regen striemde de dakpannen. Beneden in de huiskamer
| |
| |
sloeg de pendule elf uur.
‘Nog een uur,’ zuchtte Daan. ‘Ik zal probeeren te slapen.’ Maar hoe hij zich ook keerde of wendde, de slaap wou niet komen.
Onder de deken lag de jongen te rillen, niet van angst, maar van booze opwinding. Zijn verlangen naar het vernietigen van Willems idealen was sterker dan de vrees voor den donkeren, onstuimigen nacht.
De dorpstorenklok dreunde twaalf zware slagen over de huizen.
Huiverend stond Daan op.
Het regende nog maar aldoor, alleen de storm scheen iets bedaard te zijn.
Geruischloos, bang om eenig leven te maken, kleedde hij zich aan. Hij nam den zak met den slok onder den arm, stak het stuk worst bij zich, nam zijn schoenen in de hand en liep op de teenen naar de zoldertrap.
Voetje voor voetje daalde hij af.
De traptreden kraakten zacht.
Daan hield den adem in... luisterde of iemand het gedruisch gehoord had.
Maar in huis bleef alles stil.
Toen stond hij in het gangetje, dat langs den winkel liep. Voorzichtig sloop hij naar de buiten- | |
| |
deur, schoof langzaam den grendel weg en draaide de kruk om.
De deur knarste maar even, maar 't kletteren van den regen maakte het bijna onhoorbaar.
Op de stoep trok Daan zijn schoenen aan, drukte zijn pet diep over de oogen en zette zijn kraag op. Met de handen in de zakken liep hij den weg af in de richting van Bergmans hoeve.
Het was niet koud, maar de regen viel nog altijd in stroomen neder en maakte hem dóórnat. Stikdonker was het op den weg, zóó donker, dat Daan telkens in het gras, inplaats van op het grind liep.
Heel in de verte klonk een dof gerommel.
Eerst meende Daan, dat het een wagen was, die over de brug van de vaart reed, maar toen het geluid zich herhaalde, hoorde hij duidelijk, dat het zwaar onweer moest zijn. Was de storm misschien een kort voorspel geweest van het zware weder, dat nu in aantocht was?
Hij keek naar de lucht, waar hier en daar een rosse wolkenmassa voortijlde en als het ware op de vlucht gejaagd werd door inktzwarte donderwolken, die dreigend uit het westen kwamen opzetten. Daan stapte wat sneller aan, en het duurde niet lang of hij had het hek van de boerderij gevonden. Boer Bergman deed het nooit op 't nachtslot, want
| |
| |
Turk liep altijd los en zou iederen onwelkomen bezoeker wel op een afstand houden. De jongen kwam dan ook zonder eenige moeite op het erf. Toen hij het woonhuis naderde, trachtte hij de dikke duisternis te doorboren, door zijn oogen wijd open te spalken. Met beide handen voor zich uit schreed hij stap voor stap voorwaarts, toen hij opeens iets zag, dat hem het bloed in de aderen deed stollen.
In die zwarte donkerte keken twee gloeiende oogen hem dreigend aan.
Daan gaf bijna een schreeuw van schrik, maar plotseling dacht hij aan het stuk worst, dat hij bij zich had. Met bevende stem riep hij zacht:
‘Pssst... Turk... zoete hond... kom maar!’ Turk rook de lekkere worst en hapte gretig een stukje er van op, dat Daan hem toereikte. De hond vond dat nachtelijk bezoek nog zoo kwaad niet, en inplaats van den boer wakker te blaffen, volgde hij Daan, teneinde nog meer lekkere hapjes machtig te worden. - De list gelukte volkomen, want de hond gaf geen kik.
Intusschen naderde het onweder met onstuimige snelheid en breidde zich over heel den omtrek uit. Nu en dan lichtte het even, maar het was nog verwijderd.
| |
| |
Geruischloos sloop Daan om het huis heen, zoekend naar het nieuwe konijnenhok, waarvan hij de plaats niet kende. Hij zocht en zocht, maar de duisternis was zoo dik, dat hij bijna niets onderscheiden kon.
Opeens schoot een blauw-witte bliksemstraal door het diepe nacht-zwart en verlichtte den ganschen omtrek. Kort daarop ratelde van verre, allengs aandonderende in de ontzaglijke wolkenruimte, de slag.
In dat korte licht had Daan het hok gezien. Hij stond er vlak vóór.
Nog bevend van schrik door dat plotselinge licht, deed Daan een stap voorwaarts.
Nu hij er zoo dicht bij stond, kon hij wel eenigszins den omtrek van het hok onderscheiden. Met de vingers betastte hij de tralies en vond het werveltje, dat ieder luikje afsloot. Hij draaide het om.... zette het tralie-luikje op den grond...
Twee tellen later spartelde een spierwit konijn in zijn hand...
Hij greep den zak... stopte het dier er in. Toen volgde nummer twee, drie vier, en ten slotte zaten zeven konijnen in den zak. Nu het achtste nog... Vlug het werveltje omgedraaid - het luikje neergezet - en ---
| |
| |
Daar flitste een schitterend-felle bliksem, onmiddellijk gevolgd door een knetterende donderslag, die de aarde dreunen deed.
Met een rauwen gil van ontzetting liet Daan het luikje vallen en bleef een oogenblik als versteend staan...
Turk, bang geworden, vluchtte in zijn hok.
Plotseling werden twee ramen der woning verlicht.... men stak de lamp aan. Een rilling van angst voer den jongen door de leden...
Als men hem eens ontdekte?
Op den geweldigen donderslag barstte een hevige hagelbui los. Daan sleepte den zak met de arme dieren over den grond met zich voort en haastte zich, om van het erf te komen.
Inderdaad was Wims vader door het zware onweder gewekt en had het licht in de huiskamer ongestoken. Moeder was eveneens opgestaan en had de jongens gewekt, want bij zulk gevaarlijk weer hadden zij immers de gewoonte, om bij mogelijke ongelukken dadelijk bij de hand te zijn.
‘Och vader,’ zei moeder, ‘zou je niet even het raam in de voorkamer sluiten, ik meen, dat ik het heb laten openstaan.’
‘Welzeker,’ sprak vader, en dadelijk begaf hij zich naar de voorkamer, waar werkelijk een der
| |
| |
ramen half open stond. Juist wilde hij het sluiten, toen een nieuwe lichtstraal den tuin en den weg verlichtte...
Bij dat felle licht dat hoogstens één seconde duurde had vader iets gezien.
Er ging iemand door het hek van den tuin den weg op.
Zonderling, wat zou die hier gezocht hebben? Och, misschien was het wel eenvoudig een arme bedelaar, die een beschut plekje zocht voor den regen, en wellicht voor den hond terugging. Het gebeurde immers zoo dikwijls, dat er een landlooper in den hooiberg sliep.
Vader maakte zich niet eens ongerust over het geval en begaf zich naar de achterkamer, waar hij met de anderen het verloop van het onweer afwachtte.
‘Zouden mijn konijnen niet nat worden?’ vroeg Wim aan zijn vader.
‘Wel neen, jongen, maak je daarover maar niet ongerust, hoor. Het hok staat goed beschut en er is immers een groot afdak voor den regen op getimmerd?’
‘Ik zal ze morgen een extra voertje haver geven,’ sprak Wim, ‘dat is een vergoeding voor den uitgestanen angst.’
| |
| |
‘Best hoor,’ zei Moeder, ‘verzorg jij je dieren maar goed.’
Tijdens dat felle bliksemlicht en die ratelende donderslagen had Daan angstige oogenblikken doorgebracht. Hij was in zijn zenuwachtige haast al tweemalen in den modder gevallen, en nog altijd sleepte hij den zak, die te zwaar was om te dragen, door de regenplassen heen. Hoe ontzettend de arme konijnen hierdoor te lijden hadden, is te begrijpen! Nu peinsde de slechte jongen er over, wat hij met de dieren doen zou. Ze zèlf behouden, dat was onmogelijk.
Neen - ze moesten uit den weg geruimd worden.
Wacht... straks zou hij ze in de vaart werpen... een flinken steen er aan gebonden.... en in een oogenblik zou alles afgeloopen zijn.
Nog slechts een kleinen afstand, en hij had de brug aan de vaart bereikt. Aan den kant raapte hij een grooten keisteen op, deed dien in den zak en bond dezen met een touw dicht...
De arme dieren, reeds half vermoord door dien afbeulenden sleeptocht, schreeuwden van pijn, toen de steen op hen neerviel...
't Was of de stakkers voelden, dat hun laatste
| |
| |
uurtje geslagen had...
Toen nam Daan Timmers den zak en sleepte dien op de brug...
Een ruk... een duw...
Met een zwaren plons viel de zak in het water... langzaam zinkend...
Een verblindend-felle bliksem schoot door de lucht... een ratelende slag volgde...
Schreeuwend van angst rende Daan den weg af.
|
|