| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
Twee Verjaardagen.
Den volgenden morgen vertelde Wim de gebeurtenissen van den vorigen dag aan zijn makkers, die er verbazend veel pret om hadden. Hans roemde zijn vriend om zijn groote slimheid en moest erkennen, dat hij 't zèlf niet beter had kunnen doen!
Nu moest het pak slaag nog gewroken worden op den meester, maar toen de jongens gingen beraadslagen, op welke wijze Wim dat het beste zou kunnen doen, vernamen zij een tijding, die alle verdere plannen verijdelde.
Meester Westenberg was dien morgen ziek ge- | |
| |
worden en kon niet op school komen! Hij lag te bed en de dokter had gezegd, dat meester eenigen tijd rust moest nemen, daar anders gevaar voor een veel ernstiger ziekte bestond.
Ofschoon de schoolbengels het wel eens aardig vonden, als de hoofdonderwijzer zich niet liet zien, en meester Zwart de klassen alleen had, toch waren zij door het bericht van meesters ziekte wel wat verschrikt, omdat zij dadelijk aan het ergste dachten. Alle wraakplannen werden dan ook dadelijk opgegeven, want de jongens vonden, dat die nu heelemaal niet te pas kwamen. Eenige dagen verliepen, zonder dat Wim meer aan de ondergane vernedering dacht, vooral ook, omdat andere dingen, voor hem van veel meer belang, zijn gedachten in beslag namen. Zijn verjaardag was in aantocht! Den volgenden Zaterdag zou hij twaalf jaar worden, en voor dien verjaardag was hem door vader een prachtig cadeau beloofd: een groot konijnenhok met vier konijnen er in! Bij de jongens van het dorp B.... waar Willem woonde, heerschte een groote liefhebberij voor deze diersoort en het bezit van een groote konijnenfokkerij leek hun een heerlijk ideaal! Al de vriendjes wisten nog heel goed, wanneer Willem jarig was, want het vorige jaar hadden zij op de boerderij zóo prettig feest- | |
| |
gevierd, dat ze het volstrekt niet vergeten hadden.
Ook was het voor hen geen geheim, dat Wim op dien dag een konijnenverzameling zou krijgen en zij verheugden er zich evenzeer over als de jarige zèlf. Het toeval wilde, dat juist op dienzelfden dag ook nog een andere jongen zijn verjaardag vierde. Die jongen was Daan Timmers, een stille, gluiperige, onbetrouwbare knaap, die door de kameraden van Wim zooveel mogelijk gemeden werd. Daan was de zoon van spekslager Timmers, de dikste, logste en meest luie man van het dorp. De jongen deed zelden mee aan de spelen van anderen en probeerde bij den meester een wit voetje te krijgen, door hem af en toe een groote worst, een karbonade of iets dergelijks te schenken. De meester had langen tijd welwillend die hartige geschenken aangenomen, maar sinds Daan een der jongens had beschuldigd van iets, dat hij zèlf had gedaan, weigerde meester Westenberg langer die cadeaux in ontvangst te nemen. Met den verjaardag van Daan Timmers bemoeide zich niet één jongen. Daan bemerkte dat zeer goed, en hij was vreeselijk jaloersch op Wim Bergman, die door de jongens met zooveel vriendschap werd behandeld. Het zou hem heel wat waard wezen, om Wim hun vriendschap af te troggelen of den jongen bij zijn kame- | |
| |
raden gehaat te maken. Dat dit ten eenen male onmogelijk zou zijn, begreep Daan zeer goed en daarom wachtte hij den tijd af, waarop hij beter kans zou hebben om Wim bij zijn vrienden verdacht te maken.
Inmiddels was de bewuste Zaterdag aangebroken. Vóór dag en dauw was Wim al uit de veeren, en haastte zich, zijn ouders goeden morgen te wenschen. Vader en moeder feliciteerden hunnen jongen hartelijk met zijn twaalfden verjaardag en drukten hem op het hart, toch vooral een braaf mensch te worden. Toen zei vader, dat Wim maar eens even achter de schuur naar zijn cadeautje moest gaan zoeken.
Wel, dat behoefde hem geen twee keeren gezegd te worden! Hij holde de kamer uit en stond twee tellen later vol verbazing voor een kolossaal konijnenhok, waarin niet vier, maar acht konijnen logeerden! Het konijnenhuis bestond uit twee verdiepingen, en iedere étage had vier vertrekken, waarin de bewoner zich rustig te goed deed aan versch peenloof. Wim juichte van pret; hij opende de hokjes één voor één en streelde de aardige dieren over kop en rug. Daarna rende hij weer naar binnen, vloog zijn moeder om den hals, zoodat het goede mensch den koffiepot bijna uit haar handen
| |
| |
liet vallen, en kuste haar, dat het klapte! Toen kreeg vader een beurt, en rrrrt!...... daar vloog Wim weer de deur uit en stond in een wip bij zijn knagende vrienden. Och, och, wat waren dat lieve dieren! Ze schenen nog erg jong, want Wim kon er met gemak een in zijn pet bergen. Drie ervan waren geheel zwart, één spier-wit en de overigen waren gevlekt. Eerst vond Wim de witte het mooist van allen, toen weer de drie zwartjes en ten laatste vond hij de gevlekte toch ook weer aardiger. Maar hij was met het heele clubje knagertjes zóó ingenomen, dat hij er niet gaarne één van zou willen missen, onverschillig of het een bonte of een witte was. Met oogen, stralende van genoegen, beschouwde Wim zijn verzameling en de meest grootsche, ondernemende plannen kwamen in hem op. Wanneer hij die beesten nu eens uitstekend verzorgde, dan zou de konijnenfamilie zich na een jaar of twee aardig uitgebreid hebben; de zwaarste en vetste dieren zou hij tot hooge prijzen verkoopen en voor dat geld zou hij nieuwe en grootere hokken laten timmeren, ja, ten laatste zou zijn konijnenfokkerij zich zoo verbazend hebben uitgebreid, dat hij genoodzaakt zou zijn een aparte boerderij te moeten koopen. Natuurlijk zouden er dan ook van de winst eenige paarden en koeien
| |
| |
aangekocht worden! Wim zou dan knechts huren om die geweldige konijnenfokkerij naar behooren te verzorgen en na eenige jaren zou hij een schatrijk man geworden zijn! Vader en moeder mochten dan hier niet blijven wonen, Wim zou een prachtig huis voor hen laten bouwen, waar een leger van bedienden op hunne wenken zou vliegen. En dan.... en dan....... Maar daar keek Wim naar zijn hok met de acht konijntjes, en hij moest zelf lachen om zijn reusachtige plannen, die wel nooit werkelijkheid zouden worden. Wim was de eerste uren niet van het konijnenhok af te slaan en moeder moest hem wel tien keeren komen roepen om zijn boterham te eten. Maar ten laatste kwam hij toch en nam de gelukwenschen van zijn broer in ontvangst benevens een mooie schrijfmap, die hij wel kolossaal mooi vond, maar die het toch in de verste verte niet haalde bij de konijnen.
Na het ontbijt kwam er een clubje jongens opdagen. Piet Manse, Hans Witstok, Toon de Bruin en Kees Lamers. Ze feliciteerden Wim allemaal op hun manier en zeiden, dat ze graag de konijnen eens wilden zien. Willem, trotsch op zijn bezitting, nam z'n makkers mee, en zei:
‘Kijk, hier heb je nou mijn konijnen-fokkerij!’
‘Hèèè!’
| |
| |
De jongens konden dien uitroep van bewondering niet weerhouden, ze gingen op de hurken zitten om de benedenverdieping beter te kunnen bezien, en maakten elkander opmerkzaam op de grootte, de kleur en de vlugheid der dieren. Ze waren zóó opgetogen over Wim's geschenk, alsof het een cadeau voor hen allen was, en feitelijk beschouwden ze het ook zoo. Niet uit hebzucht of afgunst, maar als een gevolg hunner trouwe vriendschap, die alles broederlijk onder hen allen verdeelde. Ze gunden Wim zijn fokkerij van harte, want Wim liet er allen aan meedoen en had zoo-doende veel meer plezier ervan, dan dat hij zich moederziel alleen met de konijnen moest bezighouden. Vol vuur waren de jongens over de plannen, die Wim hun meedeelde. Ze lachten er niet om en twijfelden er volstrekt niet aan, of die hersenschimmen zouden werkelijkheid worden! Neen, ze gingen nòg verder, ze zouden met en bij elkander blijven en gezamenlijk op de groote konijnenfokkerij werken, en later zou hun inrichting wijd en zijd beroemd zijn! Alleen Hans en Toon wenschten hunne medewerking niet zoo ver uit te strekken, want zij zagen meer genoegen in het zeeleven, dan als boer op een konijnen-fokkerij!
Onder verschillende levendige gesprekken ble- | |
| |
ven de jongens nog eenigen tijd bij het hok bijeen en gaven ieder konijn een naam. De dieren werden genoemd naar de zeven dagen der week en het achtste konijn, het witte, kreeg een extra-naam: Sneeuwwitje. De drie zwarte beesten heetten: Zondag, Maandag, Dinsdag, de vier gevlekten: Woensdag, Donderdag, Vrijdag en Zaterdag. Ondanks hunne overeenkomst waren de dieren gemakkelijk genoeg van elkaar te onderscheiden, vooral door kenners als Wim en zijn kornuiten.
Eindelijk werd het zoetjesaan tijd, om zich naar school te begeven.
Druk pratend over hunne konijnen-droomen sloegen de jongens den weg in, die in tien minuten naar het dorp B.... leidde.
Daan Timmers was, zooals reeds gezegd is, afgunstig op de vriendschap, waarmee Wim Bergman door de kameraden werd omringd. Vóór den verjaardag had ook hij wel vernomen, welk mooi geschenk Wim wachtte, en om de jongens nu te overbluffen en Wim de loef af te steken, had Daan te voren het praatje rondgestrooid, dat hij van zijn vader een grooten bok met een prachtig wagentje zou krijgen. De jongens, die dit gehoord hadden,
| |
| |
wilden dit wel gelooven, daar spekslager Timmers er ‘warmpjes in zat’, zooals de menschen zeiden. Hij kon zijn zoontje dus heel goed zoo'n kostbaar cadeau geven. Hoe hij later deze leugen weer moest goedmaken en goedpraten, daar dacht Daan niet over en evenmin, dat zulke kinderachtige opsnijderij hem alleen nòg meer minachting van de kinderen zou bezorgen.
Toen dan ook zijn verjaardag aangebroken was, tegelijkertijd met dien van Wim, gevoelde Daan zich niet bijzonder op zijn gemak.
Allesbehalve vroeg kwam hij uit zijn bed, zelfs had zijn moeder hem tweemaal moeten roepen met de herinnering, dat hij vandaag jarig was. Eindelijk kwam Daan met een knorrig gezicht te voorschijn.
Ook hier waren de gelukwenschen der ouders hartelijk. Vader en moeder gaven Daan als geschenk een nieuw Zondagspak, terwijl zijn zuster hem met een paar nieuwe schoenen verblijdde. Van een oom kreeg hij een prachtig damspel, van diens vrouw een inktstel en ten slotte van zijn oudsten neef een gulden in zijn spaarpot. Dat was tezamen eigenlijk véél meer, dan Wim Bergman dien morgen gekregen had, en toch was Daan niet gelukkig, niet tevreden met zijn geschenken. Hij mompelde dan ook nauwelijks een bedankje en verwaardigde zijn
| |
| |
cadeaux met geen blik. Aan de nieuwe kleeren en schoenen had hij gewoon maling, wat gaven de jongens dáár om? Het damspel leek wel heel mooi, maar daar kon je niet mee buiten spelen en den gulden moest hij in den spaarpot laten, dus óók al een geschenk, waar hij niet veel aan had. De onverschilligheid van Daan verbaasde zijn ouders niet eens meer, zij kenden hun zoon door en door en wisten vooruit reeds, dat hij zelfs het mooiste speelgoed niet aankeek, als een der andere jongens iets anders had gekregen, en daarom waren zijn vader en moeder zoo verstandig, om zijn nieuwe kleeding voor z'n verjaardag te bestemmen.
In een verdrietige, kregelige stemming was Daan de deur uitgeloopen om naar school te gaan, toen hij op den weg Wim met zijn vrienden zag aankomen. Eerst wilde hij zich terzijde aan den weg verschuilen, maar hij begreep, dat ze hem reeds gezien moesten hebben, en daarom wachtte hij kalm af, wat ze zeggen zouden.
Tot zijn verbazing riepen ze hem aan, iets, wat anders nooit gebeurde.
‘Hola, Timmers!’
‘,Je bent jarig vandaag, hè?’
‘Mogen we je bokkewagen eens zien?’
Zoo riepen de jongens hem reeds toe, en voor- | |
| |
dat Daan geantwoord had, voegde Hans erbij:
‘We hebben nog wel een oogenblikje om je bok eens te bekijken, zeg! Waar staat hij, in den tuin? Kom er eens mee voor den dag!’
‘'t Mag niet,’ verzon Daan, ‘vader wil het niet hebben. Misschien Zondag!’
‘Ach wat, loop heen! Als je jarig bent, zou je dan niet eens je bokkewagen mogen laten zien? Nee maar, die is goed!’
‘Willen wij het even aan je moeder vragen?’ vroeg Toon de Bruin, en hij stapte al op de spekslagerij toe.
‘Neen, o neen!’ riep Daan verschrikt. ‘Mijn moeder zou vreeselijk boos worden!’
‘Nou, dat wagen wij er op,’ zei Hans, en hij volgde zijn vriend Toon, terwijl Kees Lamers en Piet Manse eveneens meegingen.
De deur van de slagerij stond open, de moeder van Daan poetste de weegschalen.
‘Juffrouw, mogen we den bok eens zien en den wagen?’
Juffrouw Timmers keek dwaas op.
‘Wàt blief je? Een bok en een wagen?’
‘Jawel, die Daan voor zijn verjaardag gekregen heeft!’ hernam Hans.
‘Jullie zemelt wat! Daan heeft volstrekt geen
| |
| |
bok en geen wagen gekregen! Wie heeft je dat wijs gemaakt?’
‘Hijzelf, niet waar, jongens?’
‘Jazeker!’ bevestigden de vrienden.
‘Nou maar, dan heeft-ie jullie allemaal wat op de mouw gespeld, hoor!’
Groot was de verontwaardiging der jongens, toen zij hoorden, hoe schandelijk Daan hen bedrogen had! En zij begrepen nu ook, dat hij het alleen maar gezegd had uit domme bluf en kinderachtige jalouzie. Toen zij buiten kwamen was Daan al verdwenen. Bij de school gekomen, vertelden zij eerst aan alle jongens, welk prachtig geschenk Wim gekregen had en daarna, wat er geworden was van den bokkewagen van Daan Timmers. En alle jongens, die het hoorden, zeiden, met een minachtenden blik op den naijverigen pochhans, niet anders dan dit ééne woordje: ‘Bah!’
Voor Wim en zijn kornuiten was het een heerlijke dag. Den heelen Zaterdagmiddag mochten zij bij hun jarigen vriend doorbrengen en daar hadden zij geen spijt van.
Daan alleen was niet van de partij, en ook had hij niemand bij zich, omdat hij geen vriendjes had. Meer dan tweemalen was hij de boerderij van Bergman gepasseerd en hoorde dan daar het vroolijk
| |
| |
gejuich der feestvierende jongens. Zijn verlangen om met hen mee te doen had plaats gemaakt voor ergernis, afkeer en haat. Ja, nu haatte hij die jongens, die zoo gelukkig en vroolijk waren, hij haatte ze nu, omdat hij niet mee mocht doen aan dat verjaringsfeest, niet deelen mocht in het bezit der konijnenfokkerij. Ba! een konijnenverzameling, wat had je er eigenlijk aan? Rommel en last, anders niet. Drommels, wat zou die Willem Bergman raar op zijn neus kijken, als zijn konijnen morgen eens... Neen, dat was te onzinnig om er aan te denken. Hoor! daar klonk weer het vroolijk gelach van de jongens door den tuin. Daan, die op den weg liep, hoorde het duidelijk.
En weer voelde hij sterker den wrok, dien hij, niet alleen tegen Hans en Toon, maar ook tegen Willem koesterde.
De vernedering, de minachting van dezen dag zou hij op Willem wreken.
Zijn plan had hij al klaar, vannacht zou hij het ten uitvoer brengen.
Het zou een gewaagde onderneming zijn, een daad, die hem zelf deed sidderen.
Maar hij zou het doèn.... dezen nacht.
|
|