| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Aangename lotgevallen van Cornelis.
Toen Wim thuiskwam, vond hij zijn moeder in de kamer. Zij had het gebeurde reeds van Cornelis vernomen, maar - hoewel zij Wim om zijn verzuim beknorde - zij vond het toch erg onaangenaam, dat meester Westenberg haar jongen zoo afgeranseld had. Ze besloot, om op een goeden dag zelve eens aan den meester te vragen, waarom die vreeselijke kastijding toch noodig geweest was. En toen vader thuiskwam en op zijn beurt het nieuws vernam, moest hij moeder gelijk geven, ofschoon Wim natuurlijk ook straf verdiend had. Maar bovenal keurde vader het gedrag van Cornelis af, omdat de jongen door zijn angst al genoeg ge- | |
| |
straft was en zijn misdaad was toch niet zóó verschrikkelijk, om bovendien nog op slaag getracteerd te worden.
Wim meende nu, dat hij vreeselijk onrechtvaardig behandeld was, ja zelfs onschuldig gestraft, en dit versterkte hem in zijn meening, dat hij zich moest wreken.
Cornelis verwaardigde hij met geen blik, hij sprak zelfs niet tot zijn grooten broer. Maar dienzelfden middag nog besloot hij, het anders aan te leggen. Hij werd opeens weer even vriendelijk en voorkomend als vroeger, haalde sigaren voor Cornelis uit het dorp, maakte diens kleeren schoon, en werd in één woord zóó aardig tegen zijn broer, dat deze meende, dat Wim alles weer vergeten was.
Maar juist dat was Wims bedoeling: Cornelis mocht geen argwaan krijgen.
Den volgenden dag maakte Wim een aanvang met zijn wraakoefening.
In de tafellade, waar zijn moeder een heele verzameling lapjes, touwtjes, doosjes, enz. bewaarde, had Wim op zekeren dag ook een klein spanen doosje ontdekt, dat met snuif gevuld was. Het was echter geen gewone snuif, maar een bijzonder sterk soort, dat men alleen moest gebruiken bij zware verkoudheid of verstopping van den neus.
| |
| |
Wim kende de verbazende uitwerking van dit poeder en had er zich voor eenige oogenblikken meester van gemaakt.
In den vroegen morgen van den tweeden dag na de gebeurtenis, sloop Wim onhoorbaar uit zijn bed en liep naar den stoel, waar Cornelis iederen avond zijn kleeren legde.
Wim haalde het snuifdoosje voor den dag en bestrooide den zakdoek van Cornelis flink met het straffe goedje, vervolgens diens pet aan de binnenzijde, den handdoek en eindelijk hier en daar wat tusschen zijn broers jasje en vest. Na deze gevaarlijke expeditie kroop hij weer geruischloos in zijn ledikant, na het doosje in zijn broekzak verstopt te hebben.
Het duurde niet lang of de wekker liep af en Cornelis ontwaakte.
Wim hield zich slapende, maar gluurde tusschen zijn oogleden naar zijn broer, om de uitwerking van zijn toeleg te zien.
Cornelis kleedde en waschte zich, en bij die gelegenheid snoof hij al ongemerkt het fijne poeder op, dat bijna onzichtbaar uit den handdoek sloeg. Weldra voelde hij een vreemde prikkeling in den neus, die al spoedig een daverend: hatsjie! door het zolderkamertje deed klinken.
| |
| |
‘Frissche morgen!’ mompelde Cornelis in zichzelven, en niesde nog eens: hatsjoe! Hé, hé! Dat doet je goed. Drommels, nóg eens! Ha... ha... ha... tsjie! Foei foei, wat een genies!’
Wim rolde zich onder zijn dek als een bal in elkaar en stopte z'n deken in den mond om het niet uit te gieren!
Cornelis had inmiddels zijn pet opgezet, waardoor hem een versche lading snuif in den neus kwam. Toen nam hij de waschkom, om die beneden leeg te gooien, maar opeens prikkelde de neus weer héél erg....... hatsjoo!...... en door den schok vloog hem de waschkom uit de handen. De kom bleef gelukkig heel, maar het water was er uit! Cornelis was maar blij, dat de kom niet gebroken was en ging zoo spoedig mogelijk een emmertje en een dweil halen, om den natten rommel op te ruimen. Maar op de helft van de trap gekomen, behoefde hij niet eens meer ver af te klimmen, want een nieuwe niesbui overviel hem en... hatsjuu!... daar lag Cornelis onder aan de trap. Hij trok er zich weinig van aan, verwonderde zich alleen over zijn nieslust, waar hij anders nooit last van had.
Beneden was vader op de been.
‘Morgen... hatsjie - vader!’
‘Zoo, Nelis. Wat scheelt je van morgen toch?
| |
| |
Eerst maak je zoo'n heidensch lawaai boven en nu rol je van de trap?’
‘Vader, ik ben - ha - - ha wacht even - ik - hatsj - hatsj - hatsjáááá!’
‘Je bent verkouden, geloof ik. Hier heb je een warme kom thee, drink dat maar eens uit.’
Cornelis nam de warme kop aan, zette die aan den mond, en.... hatsjóóól!... daar vloog de kom over de tafel, tot grooten schrik van vader, die van den weeromstuit de melkkan uit zijn handen liet vallen. Dat gaf een rommeltje in de kamer! Moeder kwam er nu ook bij en had de gemorste melk en thee gauw opgenomen. Vader en moeder verbaasden zich niet weinig over het ongewone niezen van Cornelis, maar zij hadden te veel werk om daar lang over te denken en begaven zich al spoedig aan hunne bezigheden.
Cornelis toog naar boven, gewapend met een emmer en een dweil. Hij ruimde, al knielende, den natten rommel op en begaf zich weer naar de zoldertrap, om het vuile water beneden te brengen.
Maar nauwelijks had hij een voet op de bovenste trede gezet, of... hatsjééé!... daar ontglipte hem de halfvolle emmer, die hotsend en botsend naar beneden tuimelde. Toen kon Cornelis weer van
| |
| |
voren af aan beginnen, tot groote ergernis van moeder.
Eindelijk kwam ook Wim beneden en vroeg doodleuk aan zijn broer: ‘Wat scheelt jou toch?’
‘Ik weet niet wat ik van morgen in mijn neus heb, 't lijkt wel... hatsjóóó!... buskruit!’
‘'t Is onbegrijpelijk,’ zei moeder, Wim ernstig aankijkend. Maar Wim keek zóó onnoozel voor zich heen, dat niemand hem van medeplichtigheid beschuldigen zou. Het scheen echter, dat de werking van het poeder ieder oogenblik verdubbelde, want toen Cornelis na ontelbare niesbuien en na tweemalen zijn pet in een sloot geniesd te hebben, in de weide kwam, om de koeien te melken, was de neusprikkeling op zijn hevigst geworden. Cornelis bond de pooten van de roodbonte koe vast... maar niesde opeens zoo ontzettend hard... hatsjáááá!!... dat de koe het touw losrukte en verschrikt aan den haal ging. Cornelis riep daarop een andere koe, die eerst langzaam naderbij kwam maar plotseling door zijn hatsjóóóó! eveneens het hazenpad koos. Wim die van dit alles getuige was, vermaakte zich kostelijk en vond het alleen jammer, dat ten laatste de kracht van het niespoeder verminderde. Af en toe kwam er nog een lichte prikkeling in Cornelis' neus, maar al spoedig was de
| |
| |
snuif uitgewerkt en kon Cornelis zijn werkzaamheden ongestoord voortzetten.
Wim bergde nu het doosje weer netjes in de tafellade en niemand heeft ooit geweten, dat hij de oorzaak van die komische niespartij was!
Onder het naar school gaan vertelde hij aan zijn vriendjes Kees Lamers, Hans Witstok en Toon de Bruin, welke reuzengrap hij dien morgen met Cornelis had uitgehaald. En zelfs Hans, die een meester was in het uithalen van guitenstukjes, vond, dat Wim het er ‘kranig’ had afgebracht.
‘Nu zal je broer wel begrijpen, dat hij dit aan z'n verraad aan den meester te danken heeft!’ zei Toon de Bruin.
‘Welneen,’ antwoordde Wim, ‘hij weet er juist niets van!’
‘Dan is het ook geen goeie wraak geweest,’ meende Hans, ‘alleen maar een leuke grap. Neen, zeg, je moet hem eens een poets spelen en dan zeggen: ziezoo, broertje, zóó doen we met verraders!’
‘Ja zeker, Hans heeft gelijk!’ riepen de anderen. ‘Zóó moet je het doen!’
‘Dus - nog eens zoo iets doen?’ vroeg Wim.
‘Ja, maar niet hetzelfde,’ sprak Hans, ‘dan gaat de aardigheid er af. Neen, we moeten wat anders
| |
| |
hebben. Ik zal wel eens wat voor je verzinnen als je zelf niets weet!’
‘O hee néén,’ riep Wim uit, ‘daar zal ik zelf wel voor zorgen!’
Maar hoe Wim dien dag ook peinsde en nadacht, hij wist niets nieuws te vinden. En tegen den avond ging hij wel wat teleurgesteld naar boven, omdat hij nog geen betere wraakneming gevonden had. Op den zolder gekomen, hoorde hij eenig geritsel en bemerkte, dat er in de dubbele rattenval, die zijn vader daar gezet had, twee muizen gevangen waren.
Wim bekeek eerst met een gevoel van medelijden, de werkelijk aardige diertjes, toen er op ééns een prachtig plan in hem opkwam! Hij droeg de val naar het kamertje en zette haar op een stoel. Toen spreidde hij zijn zakdoek op den grond uit, nam voorzichtig de muisjes uit de val en knoopte ze in den zakdoek, zoodat ze voorloopig niet ontvluchten konden. Daarop stopte hij de dieren in het bed van Cornelis, zooveel mogelijk aan het voeteneinde.
Eenige oogenblikken later kwam Cornelis naar boven, praatte nog even wat met Wim en ging zich toen ontkleeden. Kort daarop blies hij het kleine lampje uit en kroop in zijn bed.
| |
| |
‘Wel te rusten, Wim.’
‘Slaap lekker, Nelis.’
De twee muizen hadden zich door knagen en rukken ten laatste van den zakdoek bevrijd en trachtten nu een uitweg te vinden in den doolhof van lakens en deken.
Wim lag klaar wakker, wachtende op de dingen die komen zouden.
‘Hè hè!’ hoorde hij Cornelis mompelen, ‘nou ga 'k eens lekker sla... Au, au! Duivels nog toe wat zit 'r nou aan mijn kleine teen? Au!’
Wim schoot snel onder zijn deken.
Cornelis was met één sprong uit bed, en betastte zijn teen. Maar de pijn was al gauw bedaard en gerustgesteld kroop hij er weer onder. Doch nauwelijks lag hij goed en wel, of Wim hoorde hem opeens weer schreeuwen:
‘Au! Wat deksel mag dat toch zijn! Au, mijn been!’
Weer sprong Cornelis uit bed, maar stak nu het lampje aan.
Wim hield zich slapende, maar hij had het vreeselijk benauwd, om zijn lachen niet te verraden.
Cornelis sloeg het dek op, en... wip-wip!.... Daar sprongen twee muizen op den vloer!
‘Wel sapperloot! Nu nog mooier: muizen in
| |
| |
mijn bed! Wacht, ik zal jullie leeren!’
En snel zijn laars grijpend, wou hij daarmee de vluchtende muizen verpletteren, maar sloeg door een onhandige beweging zoo hevig met de hak op zijn teen dat hij met een gebrul van pijn de laars op zijn anderen voet liet vallen en jammerend door het kamertje hinkte. Het was Wim bijna onmogelijk, om zich kalm slapende te houden, hij trok een punt van het kussen naar zich toe en stopte dat in den mond, terwijl zijn gezicht zoo rood als een kool werd.
‘O-o! mijn voet! Die ellendige beesten, om in mijn bed te kruipen! Seldrement, wat doet dat 'n pijn! Wim, word toch eens wakker. D'r zitten muizen in mijn bed!’
‘Hèèè - w-wat?’ zei Wim, die deed, alsof hij pas ontwaakte. ‘Wat zeg je? Muizen?’
‘In mijn bed! Snap jij dat?’
‘Wat is er nou weer in vredesnaam boven aan de hand?’ riep vader aan de zoldertrap.
‘Muizen in bed, vader!’ lachte Wim.
‘Ja, lach jij er maar om!’ mopperde Cornelis, die op een stoel zittende zijn teenen wreef. ‘Die verwenschte beesten zouden je warempel verscheuren!’
Daar kwam vader naar boven.
| |
| |
‘Is me dat een herrie in den avond! Waar zijn die muizen dan?’
‘Ja, die zijn natuurlijk al geblazen!’ zei Cornelis.
‘Ze zaten in z'n bed, va!’ lachte Wim.
‘Ja, en toen ik er uitsprong, om ze met mijn laars dood te slaan, heb ik mezelf zoo'n slag op mijn teen gegeven, dat ik geen raad weet van de pijn!’ jammerde Cornelis.
Vader schoot in een lach om dit verhaal en stapte op Cornelis' bed toe, om te onderzoeken, of er misschien nog meer van die vreemde gasten logeerden.
Vader vond echter geen muizen, maar wel.... den zakdoek van Wim!
‘Ei, ei,’ sprak vader, ‘wat hebben we daar? Een zakdoek! Zoo zoo! En van wien kan die zijn?’
‘Die is van Wim! Dat zie ik dadelijk al!’ riep Cornelis, ten hoogste verbaasd.
‘Wel, dan begrijp ik de heele geschiedenis al,’ zei vader. ‘Wimpje heeft de muizen in je bed gestopt, niet waar, kleine bengel?’
‘Och, ja, vader,’ bekende Wim, ‘het was - omdat - -.’
‘Nu, vertel verder... omdat....?’
‘Omdat Cornelis me aan meester Westenberg verraden heeft, ziet u, en...’
| |
| |
‘Ik zie het heel goed, hahaha!’ lachte vader, en zich daarop tot Cornelis wendende:
‘Zie je, jongen, je broer heeft wraak genomen. Ik wil er wat onder verwedden, dat hij het ook is, die je vanmorgen zoo heeft laten niezen. Een goeie les voor je, om nooit weer ongevraagd je broer bij den meester te verklikken.’
‘Wel alle heksen en keisteenen!’ riep Cornelis uit. ‘Heb jij me dat koopje geleverd, aap van een jongen?’
‘Nou, nou!’ vermaande vader, ‘praat er morgen maar verder over en ga nu maar slapen. Zeg Wim, en nou geen grapjes asjeblieft meer, hoor, 't is zóó al welletjes geweest! Wel te rusten, jullie.’
‘Slaap wel, vader!’
Mopperend kroop Cornelis in bed. Vader liep grinnekend de trap af.
‘Wel te rusten broer!’ lachte Wim.
Een onverstaanbaar gemompel was het eenige antwoord en Wim viel in slaap, met een lach om z'n mond.
|
|