Willem's verjaarsgeschenk
(ca. 1920)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 3]
| |
De jongens waren opgetogen over Wim's verjaarsgeschenk.
(Bladz. 36.) | |
[pagina 5]
| |
Eerste Hoofdstuk.
| |
[pagina 6]
| |
Zooals gezegd, was Wim dien morgen naar het hooiland gegaan. Eerst had hij zich aan den slootkant vermaakt met het snijden van rieten fluitjes, daarop was hij maar een handje gaan helpen, omdat hij niets beters te doen wist. Tegen zeven uur was het tweede voer hooi al binnengereden en hielden de knechts hun schaftuurtje. Ook Wim zorgde er terdege voor, dat hij wat te bikken kreeg en knabbelde met gemak vier monsterachtige boterhammen met kaas op! Na dien maaltijd voelde hij zich loom en slaperig: hij was er ook al zoo vroeg uit geweest! ‘Weet je wat?’ dacht Wim, ‘het is nog vroeg genoeg en vóór ik naar school moet, kan ik best nog een uurtje gaan liggen.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. In den hooiberg zocht hij een zacht plekje en strekte zich daar eens behaaglijk uit. Het duurde niet lang of Wim was ingedommeld, alles om zich heen vergetend. Intusschen was de wijzer van de klok al tweemalen rondgedraaid, zonder dat Wim aan wakker worden dacht en zonder dat iemand op de boerderij hem bemerkte. Hij lag ook zoo geheel verborgen tusschen het hooi, dat niemand hem had kunnen zien. | |
[pagina 7]
| |
Opeens ontwaakte Wim door de stem van zijn Vader, die juist naar buiten kwam. ‘Zeg vrouw, Wim is toch zeker naar school? Ik heb hem sinds een paar uren al niet gezien!’ ‘Wim?’ sprak moeder, in de deuropening staande, ‘dat zal wel. Het is al half tien, dus de jongen zit al lang en breed bij meester Westenberg.’ ‘Nu, dan is 't goed. Cornelis, ben je daar?’ ‘Ja vader,’ riep Wims oudste broer, een stevige boerenknaap van twintig jaren. ‘Jongen, span jij even den grooten wagen in, dan zullen we die laatste zakken koren naar den molenaar rijden.’ ‘Goed vader.’ O, wee, dacht Wim, die alles had gehoord. Al half tien! En ik lig hier netjes te snorken, alsof er op de heele wereld geen scholen bestonden! Sapperdekikkerpokkie! wat zal ik er van langs krijgen bij den meester! Daar moet wat op verzonnen worden! Als ik van den hooiberg afkom, zien ze mij natuurlijk en heb je 't leven gaande. En al wipte ik er ongemerkt tusschen uit, zou vader me toch straks met den wagen inhalen. Jongens, dat is me een mooie geschiedenis! Kijk, daar spant Cornelis de paarden in en vader draagt de zakken in den wagen. Strakjes rijden ze langs de school | |
[pagina 8]
| |
en vragen aan den meester, of ik er wel ben! Dat kan móói worden! Maar wacht - als ik eens - tusschen de zakken - dat zou misschien wel gaan?....’ Wim hield zich doodstil. Eindelijk was de wagen geladen en stonden de paarden gereed. ‘Vader,’ riep moeder, naar buiten komende, ‘weet je wel dat om tien uur notaris van Zeeuwen bij je zou komen?’ ‘Drommels, dat is waar ook,’ sprak vader. ‘Nu kan ik natuurlijk niet naar den molenaar gaan. Weet je wat, Cornelis? Rijd jij dan maar even naar den molen en lever de zakken af. Hier is het briefje.’ Daarop gingen vader en moeder naar binnen, om de komst van notaris van Zeeuwen af te wachten. Cornelis klom op den bok - zette de paarden aan - en reed het erf af. Daar kwam, snel als de wind, Wim naar beneden, sloop achter den wagen aan, was er met een sprong en een paar rukken bovenop en kroop in een nauwe ruimte, die nog juist tusschen twee zakken opengelaten was. Hij trok een andere zak wat over zich heen en hield zich verder als een muisje, zoo stil. Ziezoo, dacht hij, toen hij eindelijk goed en wel gezeten was, dat heb ik er netjes afgebracht. Straks, | |
[pagina 9]
| |
bij de school, wip ik weer even handig van den wagen als ik er nu ingeklauterd ben, en de rest gaat vanzelf. Met den meester gooi ik het wel op een accoordje; de zaak is maar, dat vader er niets van te weten komt. Na ongeveer tien minuten rijdens hoorde Wim aan het ratelen der wielen, dat de wagen de dorpsstraat inreed, en wel spoedig het poortje genaderd kon zijn, in welks nabijheid de school stond. Wim schoof nu met kracht den graanzak terzijde en werkte zich uit de nauwe ruimte naar boven. Werkelijk, daar reden ze juist voorbij de school! Snel sprong Wim van den wagen, en... Daar keek opeens Cornelis om! Wim, die het zag, wou wel schreeuwen van spijt, nu zijn mooie plannetje op het laatste oogenblik in duigen viel! Cornelis hield de paarden in, sprong van den bok en trad op Wim toe. ‘Wat drommel, hoe kom jij hier?’ ‘Ik ga naar school, zooals je ziet,’ sprak Wim. ‘Ei, ei, naar school! Weet je wel, dat het bij tienen is?’ ‘Nu ja, ik heb me verslapen, en toen...’ ‘Dacht je, dat ik dat praatje geloofde? Neen Wimpie, je was vanmorgen om vier uur al op de | |
[pagina 10]
| |
been, dus verslapen heb jij je vàst niet. Neen ouwe jongen, je hebt langs de straat geloopen, ik snap je gelukkig net, en zal je even bij den meester brengen, anders mocht je eens vergeten, om naar binnen te gaan.’ Met deze woorden nam Cornelis zijn broertje bij den arm en bracht hem tot aan de schooldeur, waar hij aanklopte. Een jong onderwijzer, meester Zwart, opende de deur. ‘Hier is Wim, meester,’ sprak Cornelis, ‘de jongeheer had niet veel zin om naar school te gaan en toevallig heb ik hem hier in de straat gesnapt, toen ik voorbij reed. Geeft u hem maar eens flink voor zijn broek, dan zal vader het wel verder met hem vinden. Dag meester.’ Voordat de verbaasde meester iets had kunnen zeggen, stond hij met Wim alleen in het portaal. Willem haastte zich een verklaring te geven van Cornelis' woorden. ‘Het is niet waar, meester,’ sprak hij, ‘Cornelis denkt maar, dat ik wou spijbelen.Ga naar voetnoot*) Ik was in den hooiberg gaan liggen en in slaap gevallen. Toen ik wakker werd, was het al half tien. Daarom ben ik stilletjes op den wagen geklommen, waar Cornelis juist mee wegreed. Hij zag mij, toen ik er afsprong. Maar toch weet hij lekker niet, dat hij me naar school gereden heeft!’ | |
[pagina 11]
| |
‘Is dat allemaal wáár?’ vroeg meester Zwart, Wim ernstig aanziende. ‘Heusch meester, ik jok nooit!’ ‘Nu goed, ik gelóóf je. Voor dezen keer zal ik het laten passeeren, maar haal zoo iets asjeblieft niet voor den tweeden keer uit! Pak je nu maar gauw weg naar je plaats, de bovenmeester is er gelukkig nog niet, anders zou je er zoo niet afkomen!’ Wim keek den meester dankbaar aan. Dàt was nog eens een prettige meester, die kon nog eens wat van de jongens velen! Onder deze wijsgeerige overwegingen stapte Wim naar zijn bank. Er was een luid gegons en gebrom van stemmen in de klas. Hier zat een afdeeling hardop te lezen, iets verder waren ze aan het sommen maken, een andere klas hield zich bezig met schoonschrijven, terwijl een vierde afdeeling pauze hield, mekaar aan de ooren trok of hardop lachte en praatte. Bij het binnentreden van Wim Bergman keek de heele vergadering verbaasd op. Waarom kwam diè zoo laat? Vooral één van Wims makkers, Hans Witstok genaamd, vond dit laatkomen van zijn vriendje iets bijzonders, en zich naar Wim buigende, vroeg hij: ‘Wat heb je uitgevoerd, zeg?’ | |
[pagina 12]
| |
‘Niets,’ zei Wim, ‘geslapen.’ ‘Je boft, dat meester Westenberg er niet is, hoor. De meester is uit.’ ‘Uit?’ ‘Ja, maar over 'n half uurtje is hij weer terug, heeft meester Zwart gezegd.’ Meester Westenberg was de hoofdonderwijzer, een zeer werkzaam man, die van alle leerlingen grooten ijver eischte en vaak streng kon optreden. Wim, aldus op de hoogte gebracht met den stand van zaken in de school, ging eindelijk op zijn plaats zitten, nam eveneens zijn lei en begon z'n sommen te maken. Door flink zijn best te doen wilde hij nu weer goedmaken wat hij verkorven had, vooral ook omdat meester Zwart hem zoo goedgunstig ontvangen had. Hij nam dan ook kordaat de reusachtige, ouderwetsche optelsommen onder handen en werkte bijna een half uur onafgebroken voort. Hij had dan ook bijna zijn geheele lei volgerekend en was toch nauwelijks op de helft van z'n werk gekomen, want meester Zwart had de gewoonte, om ééns per week een kolossale verzameling sommen op het groote bord te schrijven, zoodat de jongens geregeld werk hadden en zich de vingers blauw konden schrijven, zonder ooit die reuzentaak af te krijgen! Wims ongewone rekenijver verbaasde | |
[pagina 13]
| |
de andere jongens. Hij was immers doorgaans ook zoo'n werkezel niet, en de kameraadjes begrepen niet, waarom hij zich thans zoo uitsloofde! Wims werklust werd hun ten laatste een ergernis, eindelijk werd het zóó erg, dat Hans Witstok zich niet meer inhouden kon en fluks zijn liniaal greep, om die met een welgemikten zwaai naar Wims hoofd te slingeren. De liniaal suisde door de lucht, kwam precies op Wims knikkerbol terecht, zoodat deze een luiden schreeuw gaf, juist toen meester Westenberg binnenkwam. Met vertoornden blik overzag de hoofdonderwijzer de klassen, en sprak op strengen toon: ‘Wie waagt het, om in de school zoo luid te schreeuwen?’ Geen antwoord.... er was een angstige stilte. ‘Nòg eens vraag ik - wie schreeuwde daar zoo?’ Wim stak aarzelend den vinger op. ‘Willem Bergman! Kom eens hier!’ Wim kwam, maar.... met tegenzin. ‘Kom hier, Bergman! Is het al niet erg genoeg, dat je vanmorgen om tien uur pas in school gekomen bent, en durf je nu nog zoo onbeschaamd te schreeuwen?’ Ten hoogste verbaasd keek Wim | |
[pagina 14]
| |
den meester aan bij deze woorden. Wat deksel, hoe wist de meester dat? ‘Geef antwoord, jongen!’ ‘Meester - ik - ik heb -’ ‘Zwijg! Niet tegenspreken als ik wat zeg!’ Wim wist nu heelemaal niet meer, wat te doen: als hij zweeg, moest hij antwoord geven, en als hij antwoord gaf, moest hij zwijgen! Dát ging zijn verstand te boven. ‘Vertel op! Waarom kwam jij vanmorgen een uur te laat?’ ‘Ik heb me verslapen, meester, en toen...’ ‘Ik vraag niet naar leugens Bergman!... Je was vanmorgen al om vier uur present... wààr of niet?’ ‘Ja meester... maar...’ ‘Genoeg - dus je hebt onwaarheid gesproken, Bergman... kom hier en ontvang je straf.’ ‘Maar ik ben niet...’ ‘Zwijg, en houd je verdere leugens maar voor je. Kom hier.’ Met een krachtigen greep tilde de hoofdonderwijzer Wim omhoog, legde hem over de knie, en daar kreeg onze Wim voor vier duiten met de vlakke hand! Het was in dat opzicht op die dorpsschool nog op z'n Oud-Hollandsch ingericht. Hij | |
[pagina 15]
| |
beet zich de lippen bijna stuk van pijn, maar gaf geen kik, hoewel de tranen hem in de oogen stonden. ‘Ziezoo, Bergman, ga nu weer zitten, pas voortaan beter op je tijd en spreek altoos de waarheid en niets dan de waarheid!’ Meester zette, uiterst voldaan over deze strafoefening, zich achter zijn lessenaar neder en wischte zich het voorhoofd af, want hij was warm geworden van dat karweitje! Wim, hevig verontwaardigd over het onverwachte pak slaag en den onverdienden naam van leugenaar, ging weer naar zijn bank terug. Maar van boosheid voerde hij dien morgen geen slag meer uit. Precies om twaalf uur werd de bel geluid en konden de kinderen vertrekken. Wim haastte zich niet, evenmin als zijn vriendjes Hans Witstok, Kees Lamers en Toon de Bruin. Zij sloten zich bij elkander aan, en gingen kalm de deur uit. Buiten gekomen, barstte Wims toorn in alle hevigheid los. ‘'k Heb niet gelogen!’ riep hij uit, ‘en zoo'n pak slaag heb ik heelemaal niet verdiend!’ ‘Zeg Wim,’ zei Hans, ‘ik heb er spijt van, dat ik mijn liniaal naar je knikker heb gegooid, maar je bent er toch niet nijdig om? Wil je mijn nieuwen | |
[pagina 16]
| |
glazen knikker hebben of zal ik 'n paar mooie appels voor je halen?’ ‘Neen hoor, dat is heelemaal niet noodig,’ sprak Wim, de tranen uit zijn oogen vegend. ‘Al had ik niet geschreeuwd, dan zou ik immers toch op mijn kop hebben gehad voor het te laat komen? Maar weet je, waar ik niets van begrijp?’ ‘Nou - wat dan?’ ‘Hoe de meester te weten is gekomen, dat ik pas om tien uur binnen kwam.’ ‘Vertel ons liever eerst, waar je 'n uur lang gezeten hebt! Ik wed in je vaders pereboom!’ Wim vertelde nu zijn lotgevallen van dezen morgen, en de jongens hadden er groote pret om. Opeens riep Kees Lamers: ‘Sapperloot, nou begrijp ik, hoe de meester het te weten gekomen is! Hij zal je broer Cornelis op straat tegengekomen zijn...’ Wim keek Kees in gedachten aan. ‘Ja,’ sprak hij eindelijk, ‘dat geloof ik ook. Ik vind het echt gemeen van Cornelis, om me te verraden... ècht laf!’ ‘Als 't mijn broer was,’ zei Hans, ‘dan zou ik hem op z'n gezicht geven, dat weet ik wel!’ Zoo pratende wandelden de jongens huiswaarts. Wim woonde het verst, hij liep het laatste gedeelte | |
[pagina 17]
| |
van den weg alleen. Buiten het dorp gekomen, ging hij aan den slootkant zitten, om over alles nog eens na te denken. Na meester Westenberg was hij het meest boos op Cornelis. Zoo'n laf verraad had hij van zijn grooten broer niet verwacht! Nu zou hij het pak slaag wreken - eerst aan den meester - en dàn aan Cornelis. Hoè - dat wist hij zelf nog niet. Maar het zòu gebeuren... stellig en zeker! |
|