| |
| |
| |
| |
Twee-en-twintigste Hoofdstuk.
Een prettige dag en een vreeseiijke nacht.
Het was Zondagmorgen.
Klokgelui weergalmde door de lucht en werd door den wind over heel het eiland voortgedreven. De dorpelingen wandelden in hun Zondagsche kleeren, 't kerkboek met vergulde randen stijf in de hand geklemd, naar de kerk. 't Zonnetje scheen helder op 't mooie duinlandschap en de zee, en almaar klonk 't stemmig klokkengelui, bim-bam, bim-bam....
Bij de geopende deur van het Waterrattenbivak zat Rudolf en breide een net. Karel ruimde binnen den boel op en de anderen waren een wandeling gaan maken met mijnheer Brockmans.
Een lustig deuntje fluitend, maakte Karel de bekers en borden schoon, die zijn makkers dien morgen hadden gebruikt en bij dat werkje scheen de zon door de ramen op de tafel.
‘Moet ik je helpen?’ vroeg Rudolf, even naar binnen kijkend.
‘Wel noen, ik kan 't best af.’
‘Wel, heb je trek in een glas?’
‘Is de melk al gekookt?’
| |
| |
‘Neen, maar dan maken wij samen wat chocolademelk klaar.’
‘Dat doen we. Hoe laat komen ze terug?’
‘Tegen twaalf uur, denk ik.’
‘Ziezoo, m'n bak is weer opgeruimd,’ zei Karel.
‘En nou zetten wij een kop chocola, wat?’
‘All right, mister Verdonk.’
Eenigen tijd later zaten ze saam op de kist vóór 't bivak te genieten van de chocolade.
‘De beschuitjes dénk je er maar bij,’ zei Karel. ‘Hoe heb je 't bij me?’
‘Verschrikkelijk best,’ antwoordde Rudolf, ‘ik heb nog nooit zoo'n prettige vacantie gehad!’
‘En ik evenmin.’
‘Wat deed jij vroeger in je vacanties?’
‘Ik? Ja, wat deed ik eigenlijk? Niets, geloof ik. Pa was altijd druk met zijn zaken en Ha meestal ziekelijk en zwak. We gingen 's zomers wel naar buiten, maar ik had er nooit veel aan, en zoo'n wandelingetje af en toe verveelt je ten slotte ook.’
‘Maar had je dan nooit vrinden?’
‘Soms, maar dat was nooit van langen duur. Ik mocht ook nooit alleen op straat, weet je, want Ma was altijd bang, dat me iets zou overkomen.’
‘Vond-je dat niet ellendig, zeg?’
‘Toen niet. Een paar maanden geleden was ik nog zoo'n kruidje-roer-mij-niet, maar tegenwoordig voel ik me veel prettiger. Ik heb nooit geweten, dat je zoo'n schik met elkaar kunt hebben.’
't Bleef even stil en de jongens keken in gedachten over de zee, die schuimend golfde en over het strand vloeide.
Met den dag voelde Karel zich flinker, krachtiger en opgewekter. Hij had de oude Karel geheel buiten dienst gesteld, zijn meeste kinderachtige gewoonten afgeleerd en was flink op weg om een kranige sportjongen te worden.
Zoo bleven de twee makkers daar rustig pratende zitten,
| |
| |
totdat het tijd werd voor het middagmaal te zorgen.
Achter de schuur was een afdakje, waaronder een oud fornuis, wat opgekalefaterd, uitstekende diensten verrichtte.
In een ijzeren pan werd een flinke lap vleesch gebraden en Karel zette de snijboonen op 't vuur.
Dan werd er water gekookt voor de aardappelen en weldra verriedden heerlijke geuren, dat er wat goeds op tafel zou komen.
Om twaalf uur kwam de club thuis.
‘Duizend ankers en katrollen wat ruikt het hier fijn!’ riep Maurits.
‘Geen petten op tafel, we moeten dekken!’ riep Karel.
‘We hebben vanmiddag wat leuks te wachten,’ zei Hans.
‘Je moet weten, dat we iemand gesproken hebben, die we ééns van ons leven ontmoet hebben in den trein. Het is een oud heertje, maar verbazend gezellig en een sportliefhebber, hoor.’
Frans bedoelde den heer, dien zij in de coupé aantroffen, toen zij zes weken geleden met neef Evert naar Weesp gingen, om met de motorboot van Harry Weston op de Vecht te toeren.
‘En wat komt er nou voor prettigs vanmiddag?’
‘Wel, nu komt hij ons bivak eens bezoeken en zal ons allemaal trakteeren.’
‘Komaan, dat kan een gezellige boel worden!’
‘Aan tafel! Aan tafel!’ riep Karel.
En vijf minuten later was er van den aanwezigen voorraad middageten een treurig overschot te bezichtigen.
De club bleef dien middag thuis om den gast te ontvangen. Ongelukkig voor hem was het al warmer en warmer geworden, veel heeter dan het sinds dagen geweest was.
In gezelschap van den heer en Mevrouw Brockmans en Nelly kwam hij aanwandelen. Hij droeg een wit vest, dat strak over zijn buikje gespannen stond, en een lange,
| |
| |
zwarte gekleede jas, daarbij had hij een panama hoed met buitengewoon breeden rand op het hoofd.
‘En hier zijn de jongens in hun bivak,’ sprak de heer Brockmans, den gast naar voren leidende.
‘Heel aardig, pfff... heel aardig. Dag jongens... ja ja... allemaal Jan... Piet... Klaas... hè? Juist juist, heel aardig...’
‘Dit is mijnheer Starreveld, die bijzonder veel belang stelt in jullie bivak,’ verklaarde mijnheer Brockmans.
‘Juist juist,’ zei de heer Starreveld, die zijn panama van het hoofd nam en zich het vuurroode, verhitte gelaat met zijn zakdoek afwischte. ‘Dat ziet er practisch uit... en een clubvlag... heel aardig...’
Toen werd het bivak van binnen bezichtigd en de heer Starreveld gaf zijn goedkeuring te kennen over den durf en de ondernemingsgeest der jongens, die zichzelf in alles zoo konden behelpen.
Een oogenblik later kwam er een man uit het dorp met een groote doos, en die was gevuld met heerlijke appelbollen en twee flesschen Ananas-limonade.
De bekers deden dienst als glazen en voor de dames werden zoowaar nog twee onbeschadigd gebleven glaasjes te voorschijn gegoocheld.
‘Ik blijf hier een week op Terschelling,’ vertelde de heer Starreveld, ‘en hoop in dien tijd... pff... nog veel plezier met jullie te beleven... Heeremensch wat 'n hitte, daar kon wel eens zwaar weer uit worden!’
Toen dien avond de jongens om halftien naar kooi gingen was Frans de laatste, die naar bed ging.
Hij zou de deur van het bivak sluiten voor den nacht en keek nog eens even naar buiten.
De wind was wat toegenomen on de zee maakte meer leven dan gewoonlijk. In de verte was de lucht rossig, alsof daar voel regen vandaan moest komen.
‘Sjongen,’ mompelde Frans in zichzelven, ‘dat kon wel eens worden, zooals mijnheer Starreveld vanmiddag zei.’
| |
| |
‘Wat zeg je daar, Frans?’ vroeg Maurits, die juist in bed stapte.
‘Dat er regen op til is, jongen, en als ik goed zie, niet zoo'n beetje ook.’
‘Welnu, wij liggen immers droog?’
‘Jawel, als 't bij regen blijft, zal het ook zoo erg niet zijn.’
‘Nou, ik zou best eens een flinken storm willen meemaken.’
‘O, nu je hier veilig op 't land bent. Maar denk eens aan de zeelui en de visschers.’
‘Kom, kom, zoo'n vaart zal het toch niet loopen?’
‘Laten we hopen van niet. Nou slaap lekker.’
Maar over de wijde zee, waarboven de nachthemel als een donker gordijn hing, kwamen heel van ver de groote, angstaanjagende stormwolken aanzetten.
De wind wakkerde meer en meer aan en begon door de schoorsteenen der huizen, de telegraafdraden en de seinmasten op het strand te gieren.
De golven joegen sneller naar de kust en de wind zweepte ze op, sloeg ze weer neer.
De torenwachter van de Brandaris had het al lang aan zien komen, het zou mis worden vannacht, en menige arme visscher, die uitgebleven was, zou het hard te verantwoorden krijgen.
Heel van ver rommelde de donder, lichtte af en toe de horizon even op.
Maar het waren alleen nog de wind en de zee, die wat leven maakten, en daaraan was men te veel gewoon.
Dreigender pakten de inktzwarte stormwolken zich samen, hier en daar met rosse koppen en sneller naderde het onweer na den heeten dag.
Dan, midden in den nacht, werd de wind een storm en de storm een orkaan, en kletterend viel een ijskoude plasregen neer.
Een felle, verblindend-witte bliksemstraal schoot door
| |
| |
het zwarte zwerk, en onmiddellijk daarop volgde een donderende knal, die de aarde dreunen en de vensters der huizen rinkelen deed.
‘Frans! Maurits! Wim!’ gilde Karel, die juist even te voren ontwaakt was. Bij dien vreeselijken slag kromp hij ineen en schreeuwde de jongens wakker.
‘Wat.... wat is er?’ klonken stemmen in 't donker.
‘O Frans.... 't onweert zoo.’
‘Jongens, wat een weer! Allemaal opstaan, wacht, ik zal licht maken!’
En met bevende handen ontstak Frans de scheepslantaarn, die in 't midden van 't bivak boven de tafel hing.
Weer flitste een bliksem, waarbij 't flauwe kaarslichtje verbleekte en daverde oen dreunende slag kort daarop.
Alle jongens waren opgestaan en kleedden zich vlug aan.
‘We zullen zien, of er wat te helpen valt, jongens. Wie gaat er mee?’
‘Ik!’ klonk het uit zes monden.
‘Dus allemaal? In orde. Hebben jullie de regenjassen daar? En de zuidwesters? Best, aandoen hoor.’
Vlug gingen ze, door de ondoordringbare oliejassen en zuidwesters beschermd, naar buiten. Toen Rudolf de deur opende, joeg de storm gierend naar binnen en blies de lantaarn uit, terwijl de deur hem uit de handen gerukt werd en tegen den muur bonsde.
‘Húú, wat een weer!’
Stroomen regen plasten op de jongens neer, maar dat deerde hen weinig.
Ze liepen voorovergebogen in den jagenden storm, zonder spreken. Dat was ook onmogelijk, want de enorme luchtdruk benam een ieder den adem. Frans liep in de richting van de villa ‘Zeezicht’ en de anderen volgden hem. Juist hadden ze den eersten duintop beklommen toen vanuit de zee een dof gedreun klonk.
Boem!
Wat zou dat wezen?
De Waterratten bleven op het duin staan, beschermden
| |
| |
de oogen met de handen en trachtten de diepe duisternis te doorboren.
Boem! Boem!
‘Hoor jullie dat?’ schreeuwde Rudolf de anderen toe. Zij knikten en Frans wees naar een punt op de zee.
‘Dáár, dáár!’ riep hij.
Kort achter één zagen ze tweemaal een licht flikkeren
op de woest bulderende golvenmassa.
‘Boem! Boem!’
Noodschoten waren het van een schip, dat in groot gevaar verkeerde. De afstand was niet groot, on het was zeer waarschijnlijk, dat het tot nog toe onbekende schip op een zandbank geloopen was.
‘Laten we eerst naar huis gaan om te zien, of ze daar ook óp zijn!’ schreeuwde Wim.
| |
| |
Op een draf holden ze naar ‘Zeezicht.’ Dadelijk hadden ze gezien aan 't licht, dat door de gordijnen schemerde, dat men daar eveneens op de been was.
Inderdaad waren allen opgestaan. Mevrouw en Nelly waren angstig omtrent het lot van de Waterratten, maar de heer Brockmans verzekerde haar, dat de jongens best zichzelf zouden kunnen redden en lang niet bang waren uitgevallen.
Alleen de dienstbode, Aaltje, was bijzonder zenuwachtig en durfde niet van haar kamer komen.
Daar werd gebeld.
‘O mijn hemel, wat zullen we nu hebben?’ riep mevrouw. Een bliksemflits gleed over 't huis, een kèlderende slag volgde.
‘Vader, ga jij even opendoen?’
Mijnheer Brockmans spoedde zich naar de voordeur.
‘Wij zijn het, vader.’
‘Kom gauw allemaal binnen.’
‘Kinderen, kinderen, wat een noodweer!’ jammerde mevrouw.
‘Er is een schip in nood!’ riep Frans, die nu pas wat op adem kwam.
‘Dan gaan we naar buiten!’ zei mijnheer. ‘Het beste is maar, dat Moeder en Nelly meegaan, als jullie tenminste niet liever binnen blijft.’
‘O neen, wij gaan mee.’
Een oogenblik later spoedde het heele gezelschap zich naar het strand, waar inmiddels meer menschen zich hadden verzameld.
Boem! Boem!
Alle elementen schenen losgebroken te zijn en met elkander te strijden, het lawaai was ontzettend en heviger loeide de orkaan over Terschelling. Rustig, als een trouwe wachter, stond de oude vuurtoren en zond zonder ophouden zijn draaiende stralenbundels zeewaarts, maar dat licht kon de arme schipbreukelingen niet helpen.
Een vuurstraal steeg omhoog van het schip, dat in groo- | |
| |
ten nood verkeerde en spatte uiteen, een regen van roode lichtkogels neerlatend.
‘De reddingboot!’ schreeuwde men en alles holde in de richting van het bootenhuis. IJlings werden de paarden gehaald en aangespannen. Tien minuten later was de roodwit- en blauwe reddingboot bemand met acht stoere kerels, die krachtig de riemen hanteerden.
Van uit de haven kwam de motorboot ‘Brandaris’ aan, om den strijd met de woelige, kokende zee te wagen.
‘Daar gaan ze!’ riep Frans, die met al de anderen boven op een duintop stond, en hij wees naar de kleine reddingboot,
die herhaalde malen door de branding werd teruggeworpen.
‘Zij halen het niet,’ zei mijnheer Brockmans.
‘Dáár gaat de Brandaris!’
‘De anderen komen terug. Het is geen doen!’
Boem! Boem! Boem!
De orkaan brulde, de golven joegen als bergen zoo hoog!
Weer een vuurpijl.... roode kogels.
‘Zie je de Brandaris nog?’
‘Neen, het is te donker.’
En weer vlogen bliksemschichten over de zee en daverden de donderslagen.
Het was ontzettend!
| |
| |
Intusschen was de Brandaris in volle zee gekomen. Zij moest daar echter zeer langzaam varen, omdat het aantal zandbanken daar juist bijzonder groot was en de duisternis ondoordringbaar. Eenige malen stootte de Brandaris met de punt op een bank, maar spoedig kwam men in dieper water, en geluid door de lichtseinen en de schoten, die van het schip werden afgevuurd, was ze na een uur zwoegens in de nabijheid ervan gekomen.
Nu bleek alras, dat het een Engelsch stoomschip was, zwaar beladen met stukgoed.
Het kostte enorme moeite om langszij van het schip te komen, zoowel door de hooge zeeën als door het hevige werken van het schip.
Maar de moedige, niets ontziende bemanning van de Brandaris bleef met taaie volharding aan het werk, om zooveel mogelijk menschen van de stoomboot te redden.
Een lijn werd overgeworpen en daaraan een stevigen kabel bevestigd, die door de bemanning van den stoomer werd binnengehaald en vastgemaakt. Daaraan was weer een losse lijn bevestigd, waaraan een mand met kurken rand hing.
En zoo werd de bemanning, in spijt van zeeën en orkanen, behouden op de Brandaris overgebracht.
Na een vernieuwden strijd met de woedende elementen werd de Brandaris veilig de haven van Terschelling binnengestuurd en de schipbreukelingen door liefderijke handen naar een veilig tehuis geleid.
In 't oosten begon het te schemeren en van lieverlede bedaarde het noodweer.
Toen trokken de menschen weer huiswaarts, dankbaar gestemd om de redding der schipbreukelingen en met trots ook denkend aan de Reddingmaatschappij, die zulke dappere helden en zulk uitnemend materiaal tot haar beschikking had.
Ook de Waterratten togen weer naar hun bivak, diep onder den indruk van hetgeen ze dezen nacht hadden meegemaakt.
|
|