| |
| |
| |
| |
Eén-en-twintigste Hoofdstuk.
Onder de Matrozen van de Kustwacht.
Toen de jongens op ‘Zeezicht’ het middagmaal hadden gebruikt, gingen ze met den heer Brockmans een wandeling maken door het dorp en langs de haven.
Daarna zetten zij hun wandeling voort en kwamen bij de loodsen van het Marine-detachement.
Een hond kwam hen kwispelstaartend tegemoet.
‘Snoek, Snoek!’ riep Karel en het dier sprong uitgelaten tegen den jongen op.
‘Die heeft mij eens opgespoord,’ vertelde Karel aan de vrienden.
En Karel verhaalde hun het heele geval.
Snoek z'n baas, de matroos Jaap Verstraten was op de bank bij de cantine weer aan 't vertellen te midden zijner kameraden, en de heer Brockmans, die verbazend veel schik in Jaap had, vroeg of hij er met de jongens wat bij mocht zitten.
‘Welzeker, meneer,’ zei Jaap, ‘sjeneer je niet en laat je anker hier maar vallen. Zijn dat allemaal nou zoontjes van u?’ wees hij op de club.
| |
| |
‘De hemel bewaar me!’ lachte mijnheer, ‘neen Jaap, je weet wel beter. Maar deze jongens zijn vriendjes van Frans en Wim. Ze hebben een club, de Waterratten.’
‘Zoo waterrotten? Beter als landrotten. Ga zitten jongens. Wonen jullie daar op 't duin in die houten kombuis?’
‘Juist, Jaap,’ zei Wim, ‘dat is ons bivak.’
Mijnheer Brockmans kreeg van een der matrozen een stoel uit de cantine en de jongens gingen maar in het zand zitten.
Natuurlijk kwam het gesprek al spoedig op het Engelsche vliegtuig, dat dien middag een noodlanding op het strand had gedaan.
‘Ik heb vanmiddag nog wel een uur de wacht moeten houden bij die Engelsche pleisters,’ vertelde Jaap, ‘maar die hebben ook d'r portie van de Europeesche ruzie, hoorie.’
‘Kon je ze niet verstaan, Jaap?’ vroeg een matroos.
‘Verstaan? Ik spreek zoo goed Engelsch als hullie, hoor.’
'k Heb in me jonge jaren altijd engelsch leeren broeken gedragen en engelsche bokking gegeten. Afijn, daar niet van. Maar die eene luchtkurassier met die mobilisatiesnor zeit tegen me, op z'n engelsch natuurlijk: Hoe doe joe lijk de marine? Ik zeg, wij hebben geen lijken bij de marine, misschien bij jullie wèl. Afijn zeit-ie, doe joe ken de Haag? Dat zal ik je waar maken, zeg 'k, ik ben d'r een maand op detachement geweest met de trouwerij van de Koningin en de Prins. En dan mosten we zoo af en toe op wacht staan bij 't paleis, weet je. 't Is een weergaasch fijne boel daar, hoor, allemaal fijne spullen en eerste klas kommaliewant, hoorie. Nou zeg 'k, en op 'n goeien dag sting ik op post achter 't paleis in den tuin en daar vlak in de buurt had je de hofkombuis, waar 't zoo mirakel lekker rook dat je d'r draaierig van an je hart werd. Nou moet je weten dat ik goeie maatjes was met Kaatje, de groot-mogol van de kombuis, en als 'r nou zoo een keer een stukkie karbonade of spek van de koninklijke tafel overschoot, kreeg ik
| |
| |
dat, weet je? Afijn, zeg 'k tegen die mobilisatiesnor, op 'n goeien middag sta ik weer in den tuin op post en daar komt me de Koningin aanwandele.
Zoo Jaap, zeit de Koningin, sta je daar weer? Ik zeg: jewel, Sire Majesteit de Koningin, maar het is een beetje koud vanweges de buitenlucht.’
‘Dat zal je wel liegen,’ merkte een der matrozen op.
‘Hou je groote mond er buiten, Kees,’ zei Jaap, ‘ik ben aan 't woord, zooals de scheepsjongen zei, die zeeziek was en over de verschansing hing. Afijn, de Koningin die zeit: weet je wat, Jaap, zet je geweer effe in de perreplubak en kom maar effe binne dan kee-je je warmen, as tenminste 't fornuis niet is uitgegaan.’
De hoorders proestten het uit van het lachen en de Waterratten niet het minst, want Jaap vertelde al dien onzin met een stalen gezicht.
‘Nou, en ik mee naar binnen, weetje. We liepen wel door vijf en zeventig kamers, en die waren allemaal vol met goud en zilver en kasten met rijksdaalders en eindelijk kommen we in een heel groote kajuit. Ga zitten Jaap, zei de Koningin, dan zal ik een koppie thee zetten, want de meid is vanmiddag uit. 't Is eigenlijk lastig, want met al die drukte van de trouwerij heb je 'n boel rompslomp an je hoofd. Afijn en toen kwam de prins thuis, die was effe naar de bioscoop geweest, zei-die, waar een weergaasch mooi stuk gespeeld wier: De bedroefde hond of de wraak van een zuigeling, drama in tachtig tafereelen en een naspel, dat drie jaar later speelde. Daar had de prins maar niet op gewacht, zei-die, want zóó lang had-ie den tijd niet en hij most vóór 't eten thuis wezen.’ Afijn en toen zei de prins: Jaap, zei-die, zulle we nou wat domineere of ken je pandoeren? Jewel hoogheid majesteit de prins, zeg ik. Goed zei-die, vooruit dan maar, schoppen is troef. En dan speelden we om centen en ik liet den prins gerust een paar potjes winnen, want als ik uit ben, kijk ik niet op een paar centen, vat je? En dan kwam de koningin een koppie thee brengen. ‘Speel je mee, vrouw?’ zei de prins. Nee, zeit de
| |
| |
koningin, want ik zit nou vandaag alleen met 't huishouwen en ik moet nog in vijf en veertig kamers stof afnemen, 't Benne heel aardige menschen, hoorie, en niks niet grootsch.’
‘En heb je dat allemaal aan dien Engelschman verteld?’ vroeg een kameraad.
‘Natuurlijk, op z'n engelsch!’ zei Jaap. ‘I spiek verry koed englies knau-knau-knau!’
De jongens lachten zich tranen en waren niet van de matrozen weg te slaan. Maar het werd tijd om het bivak te betrekken.
Bij het heengaan stopte de heer Brockmans Jaap een gulden in de handen en zei: ‘Allemaal op mijn gezondheid een glaasje bier en een sigaar.’
Jaap tikte aan z'n muts en zei: ‘'t Potje bier voor nou en de sigaar voor morgen, dan gaan we velddienst houen op 't eiland.’
‘Velddienst?’ vroeg Frans. ‘Dat is leuk, mogen we mee?’
‘Mij best. Zeven uur morgenochtend baksgewijs. 'n Avend meneer, dag jongeheeren, 't beste met je bivak. Waai maar niet om met die ouwe barak, want 't is er een om er eentje op toe te geven.’
‘Voor ons doel goed genoeg, Jaap! Nou, tot morgen dan!’
't Was nacht.
Doodstil was het in het bivak der Waterratten, alleen het ruischen van de zee was hoorbaar, maar dat stoorde de jongens niet in hun gezonden slaap.
Frans had het niet noodig geoordeeld, een wacht uit te zetten, daar de oude schuur voldoende afgesloten kon worden.
Donker was de lucht, er waren zwarte wolken voor de sterren geschoven, maar 't was bladstil.
Rudolf draaide zich in zijn slaap om. Hij droomde van het waterkamp, maar dat zag er nu toch zoo dwaas uit.
| |
| |
Alle tenten hadden gezichten, die hem toegrijnsden en inplaats van jongens waren er alleen ratten, dikke, vette waterratten in 't kamp. Eén zoo'n rat kwam op hem toe en werd al grooter en grooter, tot dat hij den omvang van een olifant had en toen sprong het monster bovenop Rudolf's rug en schreeuwde hem toe:
‘Ben jij een waterrat? Ik ben alleen een waterrat, versta-je? Jij niet, jij niet, jij niet!’
‘Neen, o genade, ik wil geen waterrat zijn!’
‘Zoo, zeg dat nog eens duidelijk!’
‘Ik wil geen waterrat zijn!’ riep Rudolf hardop.
Maurits Spier werd er wakker van.
‘Zeg, wat mankeer jij?’
Rudolf ontwaakte en zat ineens overeind.
‘Hè wat.... wie roept daar?’
‘Ik.... Maurits.... roep niet zoo hard, zeg....’
‘O.... droomde ik hardop? 't Was ook zoo idioot, zeg.’
‘Nou, ga maar gauw maffen, idioot.’
‘Ja, g'nacht hoor.’
Op dat oogenblik gleed een helle lichtschijn door 't venster over den muur en verlichtte even 't bivak.
‘Zeg Maurits....’
‘Ja?’
‘Zag je dat?’
‘Wat was er dan nou weer?’
‘Wel, dat licht.’
‘Licht? Ik zie niks.’
Weer vloog een schijnsel, waarschijnlijk van een lantaarn over den muur.
‘Zàg je 't nou?’ fluisterde Rudolf.
‘Ja, wat drommel,’ antwoordde Maurits heel zacht, ‘wat zou dat beteekenen?’
‘We worden bespionneerd, hoor....’
‘Dat geloof ik ook.’
‘Zullen we de anderen wekken?’
‘Niet noodig,’ meende Maurits. ‘Doe als ik en kleed je een beetje aan.’
| |
| |
Zoo deden ze, maar 't lichtschijnsel keerde niet terug.
‘Nu zachtjes den sleutel omdraaien en de deur openen,’ fluisterde Maurits.
In den donkeren nacht was weinig te onderscheiden, maar op kleinen afstand zagen ze een lichtje voortbewegen. Het leek wel een carbidlantaarn, waarmee iemand door het duin liep te snuffelen.
‘Kom mee, we moeten zien, wat die sinjeur uithaalt.’
Het mulle zand maakte hunne snelle voetstappen onhoorbaar
en op korten afstand volgden ze den nachtelijken wandelaar.
Deze scheen echter niet het bivak der jongens tot doel gekozen te hebben, want hij verwijderde zich daarvan steeds verder.
‘Ik snap het al,’ zei Maurits, ‘het is een strooper. Kijk, daar gaat hij de duinen in. De konijnen komen op dat licht af en hij slaat ze met een knuppel dood. Kom maar mee, het is niets.’
Onverrichterzake keerden de jongens naar hun bivak terug en kropen weer op hun matras.
Maar ze waren er toch van geschrokken, al beschouwden ze het ook als een avontuurtje.
| |
| |
Den volgenden morgen om zeven uur stond het matrozen-detachement gewapend aangetreden, toen de Waterratten aankwamen. De jongens bleven op eenigen afstand toekijken naar de excercitiën.
Er werd appèl gehouden en daarna deelde de luitenant het doel van de oefening mede.
‘Er is een Noord- en een Zuidpartij,’ sprak hij. ‘De Noordpartij rukt op in Zuidelijke richting en verkent het terrein en zoo mogelijk probeert zij de sterkte van den vijand te weten te komen. De Zuidpartij beveiligt zich door het uitzetten van posten en de uitzending van patrouilles.’
Daarna weidde de commandant nog in meerdere bijzonderheden over de velddienst-oefening uit, deelde de twee partijen in, waarop de Noordpartij afmarcheerde en de Zuidpartij zich gedurende het eerste uur in de nabijheid
| |
| |
van het kwartier moest blijven ophouden.
De jongens besloten om de oefening mee te maken en verdeelden hun club ook in twee groepen, die zich elk bij een der partijen zouden aansluiten.
Zoo gingen Frans en Maurits mee met den vijand terwijl Wim, Karel en Rudolf bij het detachement bleven. De twee overigen, Theo en Hans, konden niet meedoen, omdat het vandaag hun beurt was, voor het bivak en de menage te zorgen.
De vijand trok nu, gevolgd door twee Waterratten, in noordelijke richting af.
Nadat zij ongeveer een uur hadden gemarcheerd, werd er halt gehouden nabij een klein dorpje, dat omgeven was door weiland met boerderijen en boomgaarden.
Daar werd een veldwacht betrokken, de geweren werden aan rotten gezet, een paar posten uitgezet en voorloopig kon de troep rusten.
Maar na een half uur commandeerde de onder-officier, die het bevel had over de Noordpartij, dat een patrouille van drie man het voorgelegen terrein zou gaan verkennen. Dat gebeurde, en nieuwsgierig naar hetgeen nu volgen zou, besloten Frans en Maurits, de drie matrozen op hun tocht door het vijandelijke land te vergezellen. Op datzelfde oogenblik kwam ook de Zuidpartij in actie.
Ook zij zette posten uit en zond een patrouille van drie matrozen het voorterrein in, om den vijand te verkennen en hem zoo noodig op te houden.
En met deze patrouille, waartoe ook de matroos Jaap behoorde, gingen Rudolf, Wim en Karel mede.
Zij doorkruisten gedurende meer dan een uur de duinen in meer dan één richting en kwamen ten slotte aan een boerenwoning, waar de vrouw juist voor de deur iets van een koopman had gekocht.
‘Morgen, moeder,’ zei een der matrozen lachend, ‘is de koffie al bruin?’
| |
| |
‘Als jullie even tijd hebt, kan je wel een kommetje krijgen.’
‘Graag moeder, dat doen we zoo vast en zeker als we jongens van de Koninklijke Nederlandsche marine bennen.’
‘Nou, kom d'r dan maar in. Hooren die jongens er ook bij?’
‘Natuurlijk,’ zei Jaap, ‘dat zijn onze adjudanten, ze zijn net zoo goed als wij gemobiliseerd.’
Het heele stel trok de ruime, zindelijke kamer binnen, waar alles blonk van reinheid. Een groote koperen ketel stond als een glimmende zon op het opgepoetste fornuis en dampte heeten stoom uit.
Op den grond vermaakte een aardig kereltje zich op een hobbelpaard.
‘Zoo, hobbelende geit,’ voegde Jaap hem toe, ‘waar rij je naar toe?’
't Kind gaf geen antwoord en keek verbaasd.
Jaap begon het paard te hobbelen, maar daarop ging het ventje zoo erbarmelijk gillen, dat Jaap er gauw mee ophield.
‘Nou, hou asjeblieft je stoomfluit dicht, stoewerd. Vastdraaien zeg ik je! Koest dan.’
‘Zeg Jaap, dat kind is geen hond!’ zei Wim lachend.
‘O, nou dan. Hier wurm, hier heb je m'n pet, maar eet 'm asjeblieft niet op, want ik moet 'r de heele mobilisatie nog mee toe.’
De koffie was spoedig gereed en de drie matrozen kregen er ieder een kolossale kom vol van. De jongens bedankten on toen kregen zij van de boerin ieder een glas heerlijke versche melk.
‘Wat doen jullie eigenlijk vandaag?’ informeerde de boerin.
‘Dat zal ik je nou d'r is persies uitleggen moeder,’ zei Jaap. ‘D'r is vannacht om negen uur ingebroken bij de burgemeester van San Francisco....’
‘Waar leit dat?’ vroeg de boerin.
| |
| |
| |
| |
‘Dat leit vier graden noordelijker dan de zuidoosthoek van Milaan, begrijp je dat?’
‘Nee, dat begrijp ik heelemaal niet.’
‘Nou, ik ook niet moeder. Die koffie is fijn, hoor. Wat blief je? O ja, we loopen nou petroelie. Wat zeg je, moeder? Nee, ben je besuikerd, geen peterolie, petroelie!! Zeg Wim, wil jij wel is met je grijpstekken van de machine afblijven!’
Dat laatste doelde daarop, dat Wim de gewichten van de oude Friesche klok optrok.
‘Nou moeder, proost hoor, dat je lang mag leven in de gloria! Jongens, 'n moppie: Lang zal ze leve!’
En de patrouille zong met luide stem de gastvrouw dit spontane huldelied toe.
Inmiddels naderde de vijandelijke patrouille de boerenhoeve van den anderen kant.
De matrozen wilden in elk geval de schuren en stallen eens doorzoeken, toen de voorste plotseling een geweer bemerkte, dat tegen den muur van het huis stond.
Hij wees er zijn kameraden op en nu slopen ze naar het huis.
Frans en Maurits volgden, maar toen Maurits iets hardop zei, wendde de achterste matroos zich om, lei den wijsvinger tegen de vooruitgestoken lippen: sssssst....
Zijn voorganger, die met geveld geweer voorwaarts sloop, dacht, dat de ander riep: pssssst.... Daarom keek hij achter zich en gaf bij die beweging nummer drie een prik met de bajonet, dat de man luid: au! schreeuwde. Direct deden zij echter met hun drieën een inval in de boerenwoning, en....
Daar zat de vijand gemoedelijk koffie te drinken!
‘Goeiendag!’ zei Jaap. ‘Bennen jullie vijand? Best, in orde, Bootsman. Aannème, drie koffie voor de vijand, moeder.’
En lachend schoof de vijandelijke patrouille mee aan tafel, kreeg ook reuzekommen vol koffie, Frans en Maurits weer melk.
| |
| |
| |
| |
Zoo zaten ze nog een poosje broederlijk samen en gingen daarop weer naar hun troepen terug.
Toen de patrouille met Frans en Maurits weer bij de Noordpartij gearriveerd was, vroeg de luitenant: ‘En?’
‘Terrein in alle richtingen doorkruist,’ sprak de oudste matroos. ‘Vijandelijke patrouille aangetroffen nabij boerenhuis. Hebben die verjaagd. Anders niets bijzonders!’
En toen was de velddienst afgeloopen en keerden allen zingend huiswaarts.
|
|