De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren
(1918)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
Twintigste Hoofdstuk.
| |
[pagina 176]
| |
was een echt bivak voor jongens van de zee en alles was gereed om de club te ontvangen. Voor het laatst gingen Frans en Wim alles nog eens na: ja, het was in orde en de Waterratten konden komen. Den volgenden morgen holden de broers naar de aanlegplaats van de postboot van Harlingen, die om elf uur op Terschelling aankomt. Karel hield de wacht in 't bivak. En daar kwam de boot aanstoomen. Frans zwaaide met zijn zakdoek, zette zijn handen aan den mond en schreeuwde. ‘Ahoi! Ahoi!’ En van de boot gilde een jongensstem: ‘Ahoi, Waterratten, ahoi!’ De boot meerde aan den steiger en tusschen de andere passagiers kwamen de jongens aanloopen. ‘Hallo, Theo! Alles present?’ ‘Alles present, baas!’ Ze kwamen vroolijk aan wal, Theo, Rudolf, Hans en Maurits, beladen met hun bagage en rugzakken. ‘Zeker weer van die padvinders,’ zeiden de menschen. ‘Komt mee, jongens,’ riep Wim, ‘we worden eerst bij ons thuis gevoederd en dan gaan we naar 't bivak.’ Honderd vragen moesten Frans en Wim beantwoorden. ‘Waar is ons bivak?’ ‘Hoe ziet het eruit?’ ‘Ligt het pàl bij de zee?’ ‘Hebben we een eigen boot?’ ‘Zijn er soldaten hier?’ Alle vragen werden geduldig beantwoord. De club zette heel het dorp West-Terschelling op stelten door het lawaai, dat zij maakte! Maar de menschen keken lachend naar de druktemakers, die zoo vol waren van hun plannen. Mevrouw Brockmans en Nelly ontvingen de gasten in de groote serre aan den zeekant, waar de koffietafel er heerlijk aanlokkelijk uitzag. Er was speciaal op de heeren gerekend, want er stond oen schaal met gesmeerde broodjes op een apart | |
[pagina 177]
| |
tafeltje klaar, voldoende voor een weeshuis. ‘Welzoo, is daar nu de club present? Wel jongens, dat ziet er goed uit! Frans stelde het gezelschap met de diverse bijnamen Neus, Krul, Chauffeur en Stip aan zijn moeder en Nelly voor, waarbij Hans zoo onderdanig een diepe buiging voor Nelly maakte, dat hij van beleefdheid zijn hoofd tegen de tafel stootte. Hans, die vijftien jaar was, wou tegenover de zeventienjarigeNelly heel groot en wijs doen, precies of hij al een heele heer was en omdat de anderen daar pret in hadden, liet Frans hem juist naast zijn zuster aan tafel zitten. Kort daarop kwam de heer Brockmans thuis. Hij begroette de club hartelijk en vertelde vele aardige en belangrijke dingen van Terschelling. Gedurende den maaltijd bewezen de Waterratten, dat zij nog wel iets anders lustten dan water en herhaaldelijk moesten de dames lachen om den verbazenden eetlust, die de jongens aan den dag legde. Hans dacht, dat Nelly hem ‘netter’ en meer ‘heer’ zou | |
[pagina 178]
| |
vinden, als hij niet zooveel at. En daarom nam hij, evenals zij, alleen maar een heel dun boterhammetje met een vliesje rookvleesch en hanteerde vork en mes met duim en wijsvinger als een jonge dame van het gymnasium. Maar Nelly had juist pret in dien eetlust van de jongens en vuurde ze maar steeds tot méér broodjes-eten aan. ‘Pfff....’ blies Rudolf, ‘ik heb heusch.... nee dank U.... ik heb heusch meer dan genoeg....’ ‘Toe, Rudolf, neem er nog eentje.’ ‘O heusch niet.... pfff....’ ‘Zoo'n lekker sneedje met aardbeien-jam dan?’ Rudolf bezweek voor de verleiding.... acht broodjes en twee glazen melk waren eigenlijk meer dan genoeg.... maar die verrukkelijke jam! ‘Eén sneedje dan alstublieft.’ Nelly had moeite om 't niet uit te gieren. ‘En Hans? Kom Hans, eet nog wat! Aan dat ééne boterhammetje heeft zoo'n groote jongen toch niet genoeg?’ ‘Groote jongen, groote jongen,’ mompelde Hans in zichzelven, wat behandelt Nelly mij kinderachtig, ik zeg toch “juffrouw” tegen haar?’ ‘Och neen,’ zei hij, ‘ik eet nooit veel.’ De Waterratten schoten in een lach. ‘Jij niet chauffeur?’ riep Wim. ‘Zeg Nel, anders verslindt hij heele brooden.’ 't Was een gezellige tafel. Na afloop ging de club naar het bivak. Maar er was een verrassing voor allen, op één na. Die ééne was Karel, want die wist ervan. Hoog van een langen stok, boven het dak van de schuur, waaide een fonkelnieuwe vlag, de clubvlag der Waterratten. Rood-wit-blauw met een waterrat er op geborduurd. ‘Hoera! Een clubvlag! Van wie is die?’ riep Frans. Karel zei niets, maar lachte eens. Wim trok hem bij een oor. ‘Zeg, Biggetje, jij lacht maar en zegt niks! Biecht eens op!’ | |
[pagina 179]
| |
‘Ik weet nergens van!’ zei Karel afwerend. ‘Biecht op zeg ik je!’ ‘Nou dan, scheur asjeblieft mijn oor niet in! Het is een cadeau van je Moeder en Nelly.’ ‘Daar zulllen wij ze vanmiddag allebei eens krachtig voor bedanken!’ zei Frans. ‘Een mooie vlag, jongens.’ En toen gingen ze naar binnen. Wat hadden ze een pret in hun bivak. Alles werd terdege geìnspecteerd en ieder was al vol lofover de practische inrichting. ‘Wat doen we vanmiddag?’ vroeg Maurits, die zich al te oefenen stond in het uitwerpen van de dreg. ‘Wandeling door het duin, een verkenningstocht door het terrein,’ antwoordde Frans. Een kwartier later gingen de jongens op stap. Afgesproken was, dat ze vanaf morgen voor hun eigen eten en drinken zouden te zorgen hebben, vandaag nog waren zij de gasten van huize ‘Zeezicht.’ Maar omdat er voor het eten van den volgenden dag nog voorbereidingen gemaakt moesten worden, bleven Wim en Rudolf achter, om inkoopen te doen, etc. De anderen, Frans, Maurits, Karel, Hans en Theo marcheerden in Noordelijke richting langs het strand. Heerlijk zomerweer was het, de zee lag zoo rustig en kalm, alsof zij van den prins geen kwaad wist en nooit anders deed, dan zoo stilletjes maar schuimkopjes maken | |
[pagina 180]
| |
en golfjes naar het strand sturen. En wit waren de duinen, wat verderop groen door de holmplanten. Een verkwikkende rust kwam over de jongens. Zij zetten zich aan den voet van het duin in het zand neer en tuurden stil over de onmetelijke zee. ‘Wat is dat toch mooi, hè, zoo'n zee,’ zei Maurits. ‘Ja,’ meende Frans, ‘en dan zou je niet zeggen, dat er zooveel schepen en schipbreukelingen op den bodem liggen. Zoo'n storm op de Noordzee kan verschrikkelijk zijn, hoor.’ ‘En denk alleen maar eens aan de schepen, die door mijn-ontploffingen zinken of getorpedeerd worden.’ ‘'t Is toch vreeselijk, zoo'n oorlog,’ meende Theo. ‘Dat is het. Maar kijk daar eens boven de zee! Wat is dat?’ Aller oogen tuurden in de aangewezen richting. ‘Een vliegmachine!’ riep Hans. ‘Ja, het is een vliegmachine,’ zei Frans bedaard. ‘Het zou best kunnen zijn, jongens, dat het een verdwaalde Duitscher is.’ ‘Zou je denken?’ riep Hans opgewonden, ‘en zou hij hierheen komen? Wat deksel, hij valt.... neen, hij rijst weer.’ ‘Zoo zie je hier nog wat van den oorlog.... kijk, hij komt regelrecht hierheen, jongens!’ ‘Als hij maar geen bom laat vallen!’ ‘Loop rond, een bom in de duinen geeft immers ook niet veel.’ ‘Kijk, nu daalt hij weer.’ Als een reusachtige vogel kwam van boven de zee een watervliegtuig, een zoogenaamde hydroplane, aanzweven. Het geronk van den motor was reeds duidelijk hoorbaar, maar tevens kon men ook wel zien, dat er iets niet in orde was. Soms zweeg het geluid, dan begon het weer. Er moest bepaald iets aan haperen. Toen kwam het vliegtuig boven het strand. De jongens meenden, dat het verder zijn reis in oostelijke richting zou vervolgen, maar tot hunne verbazing beschreef de aviateur eenige kringen boven het | |
[pagina 181]
| |
eiland, steeds kleiner en lager, en gleed toen opeens in schuine richting naar het strand, waar hij behouden aankwam. De Waterratten renden er om 't hardst naar toe. Er zaten twee personen in, de aviateur en zijn verkenner. Het waren Engelschen, wat de jongens al gauw begrepen, toen de vlieger op hen toetrad en lachend zei: ‘Good bye, boys. Where are we now?’ ‘Terschelling, Sir!’ antwoordde Frans. ‘Terskelly, yes, Dutch isle, is n 't? We want some oil | |
[pagina 182]
| |
for our motor. Be so kind to fetch some?’Ga naar voetnoot*) ‘Allright, Sir!’ zei Frans en liep naar het dorp. Intusschen werd de machine nagekeken en stonden de andere jongens erbij te kijken. Klaarblijkelijk was het de bedoeling der Engelschen, om na reparatie van den motor weer zoo spoedig mogelijk op te stijgen. Maar dat zou niet meer gaan. Hans dacht, dat het nu zijn beurt wel zou zijn, om dehonneurs tegenover de vreemdelingen waar te nemen en zei op z'n beste Engelsch: ‘Motor verry kapot, sir?’ De Emgelschman lachte eens, maar begreep niet. Daarom sei Hans nu: ‘You gaan Berlijn, Sir?’ De Engelschman begreep, lachte. ‘Yes, to Berlin.’ Maar daar kwam Frans in de verte aanloopen. Hij had geen olie, wel wat anders meegebracht, namelijk den commandant van de kustwacht met zijn detachement matrozen. Aangezien het in oorlogstijd voor strijdende partijen niet | |
[pagina 183]
| |
geoorloofd is, zich op neutraal gebied te begeven, daar zij in dat geval ‘geìnterneerd’ worden, achtte de marine-luitenant het zijn plicht de vreemde vliegers, die door de kustwacht eveneens waren bemerkt, naar zijn kwartier te brengen. Hij liet de matrozen halt houden en knoopte een gesprek aan met de Engelschen. Deze hadden allesbehalve lust, om zoo plotseling geinterneerd te worden, daar zij een zeer belangrijke opdracht gekregen hadden. Zij verzochten den commandant dringend hen weer te laten vertrekken, smeekten, baden hem. Maar de luitenant was niet te vermurwen. Daarop namen de matrozen de Engelschen in hun midden en onder dit geleide werden de aviateurs naar het kwartier van de kustwacht geleid. Twee matrozen bleven de machine bewaken. ‘Ja, er is niets aan te doen,’ zei Frans tot de jongens. Holland is neutraal en hier mogen ze niet komen.’ ‘Kom, jongens, we gaan weer naar ons bivak.’ |
|