neus hangt! Nu, alles klaar? Apparaat instellen!’
En toen begon het vreeselijke drama.
‘Hak de luiken open!’ klonk het volgende commando.
En daar begon de arme schuit te zinken.
De bemanning deed zijn best, radeloos heen en weer te loopen en 't ging ook goed, al vond de régisseur herhaalde malen aanleiding om op zijn manier eenige opmerkingen te roepen:
‘Hee jij, van Putten, sta daar niet zoo suf als een landweerman, die naar 't eind van de mobilisatie tuurt! En jij, heela doove Jut, hoe heet jij.... Pinkpil? O.... zeg je Wilvel.... nou, kijk voor je.... loop dan toch.... Jij Jansen, wanhoop dan toch, man! Goed zoo, pak dat touw, hou vast, zwaai nog eens mot je arm.... nee, niet met je been, ben je gek, kerel....’
En meer en meer verdween de schuit in zee.
Wanhopend liepen de visschers heen en weer, een der mannen, de hoofdpersoon uit het verhaal, klom in den mast en schreeuwde zoo hard hij kon om hulp en redding, die evenwel uitbleef.
Daar spoelden reeds de golven over het dek en een gedeelte van de bemanning sprong over boord. Een ander deel deed alsof ze met den dood worstelden tusschen de inmiddels onklaar gemaakte touwen en zeilen.
Maar de schipbreukeling van Putten nam de zaak veel te kalm op, hij nam plaats op een zware loopplank, die juist begon weg te drijven, ging gehurkt zitten als een Turk en begon rustig een pijp te stoppen. Hij vond het al wèlletjes zoo. Maar een golf deed de plank sterk overhellen, zoodat van Putten eraf gleed en tòch kopje onder ging.
Wie in zee rondgesparteld had, werd buiten bereik van het bioscoop-apparaat door de stoomboot weer opgevischt en ten slotte verdween de ‘Luctor et Emergo’ in de golven.
Daar kwamen de Waterratten met hun sloepen aanzeilen. Nog nooit van hun leven hadden zij zóó van nabij zulk een noodlottige scheepsramp gezien en zij begrepen maar