| |
| |
| |
| |
Zestiende Hoofdstuk.
Om 't Kampvuur.
De avond viel.
Electrische booglampen hingen aan hooge palen op de uithoeken van het Waterkamp en verspreidden een helderen gloed. Stil was het alom, de stilte van den naderenden nacht.
't Was alsof alle jongens voelden, dat het nu geen tijd meer was voor luidruchtigheid, trouwens waren de meesten ook te vermoeid van de vele oefeningen, die zij dezen eersten dag reeds achter den rug hadden. Heel de omtrek, waarvan grauw nog de huisjes en de boomen in den schemer te zien waren, was in rust verzonken, effen lag het meer daar, met als donkere randen er om heen het riet. Midden-in als een zwarte plek het Duivelseiland, het verbanningsoord der gestraften.
Dichtbij een der groote tenten werd het kampvuur ontstoken, drie rookende pektoortsen, en daar omheen schaarden rich de jongens met hun leiders. Ook de leden van het keukenpersoneel waren uitgenoodigd en daaronder was een hofmeester, een leuke, goeie baas, die met zijn harmonica
| |
| |
al dadelijk een muzikale stemming onder de jongens bracht.
Het was een tooverachtig, neen, een avontuurlijk schouwspel, waarbij je onwillekeurig aan de wouden en steppen van Amerika dacht, waar de trappers en scalpenjagers des avonds rond het kampvuur gehurkt, de vredespijp rookten en elkander hunne avonturen van den dag vertelden.
De muzikale talenten van den hofmeester brachten de jongens aan het zingen. Natuurlijk werden de vaderlandsche
liederen niet vergeten, evenmin als ‘Zandvoort bij de zee’ en ‘Heb jij je hoed op!’
Toen kwam er een leuke jongen voor den dag, die een aardige voordracht wist, dan weer zong een ander een jolig liedje, door zijn vriend op de guitaar begeleid en zoo werd het al langer hoe gezelliger.
‘Wie weet er wat te vertellen?’ vroeg de leider.
De jongens keken elkander eens aan, maar niemand durfde met een verhaal voor den dag te komen.
Toen kwam een kennis van den hofmeester naar voren, een echt zeemanstype, wien je het kon aanzien, dat hij heel wat stormen beleefd had.
‘Als u het goed vindt, mijnheer,’ sprak hij met zijn
| |
| |
zware zeemansstem, ‘dan zal ik de jongelui eens een avontuur vertellen, zooals ze nog nooit in hun leven gehoord hebben.’
‘Heel graag, we zullen met genoegen er naar luisteren,’ was het antwoord.
De zeeman, die, tusschen twee haakjes gezegd, zijn vriend den hofmeester in het kamp wat assisteerde en in vrijen tijd gezelschap hield, deed een fermen haal aan zijn pijp en begon:
‘U moet dan
weten, dat ik in 1912 gemonsterd had op de tweemastschoener ‘Agda Eleonora.’ We hadden te Llanelly in Wales kolen ingenomen voor Oporto. Aan boord was de kapitein, zijn vrouw met twee kinderen (een meisje van twee jaar en een jongen van acht maanden) en vijf man equipage. Op 6 Augustus vertrokken we en we hadden prachtig weer, dat moet ik zeggen. Maar op den twaalfden stak er een storm op, en dat zou nog niet eens de moeite van het vertellen waard zijn - ik heb wel meer dan dertig zware stormen meegemaakt - als er vanaf dien dag niet iets met het schip gebeurde, waarvan de oorzaak eigenlijk nooit aan het licht gekomen is.’
Hier wachtte de verteller even, streek zich met de hand over het voorhoofd, om als 't ware de herinnering aan dat vreeselijk gebeuren nog eens duidelijk vóór zich te halen, en staarde een oogenblik in het kampvuur. Doodstil waren de jongens, die in spanning naar den zeeman keken.
| |
| |
‘Zooals ik dan zei,’ vervolgde hij, ‘stak er een storm op, het schip begon hevig te werken en kreeg wat slagzij over bakboord. Als sommige jongelui hier niet weten, wat slagzij is, dan zal ik je even vertellen, dat dit beteekent, dat een schip naar één kant begint over te hellen, net of het gaat kantelen. Daar er geen water bij de pompen werd gevonden, vermoedde de schipper, dat de slagzij het gevolg was van overgang der lading.
We besloten daarom over stuurboord bij te draaien en de slagzij te loevert te brengen. Dit gelukte, doch het schip werkte nu nog zwaarder en de slagzij over bakboord nam eerder toe dan af. Zoo voeren we den heelen dag en nacht door, maar den 13en Augustus was de slagzij zóó toegenomen, dat het water op de luiken stond. Des avonds werd het kistluik geopend, waarna de heele bemanning in het ruim afdaalde, met het doel, de lading zooveel mogelijk naar stuurboord over te brengen. We merkten al gauw, dat in den bovensten gang verschillende nagels gesprongen waren en dat de verbinding tusschen mastkoker en dek te veel water doorliet. De schipper gelastte allen zooveel mogelijk de kolen over te tremmen naar stuurboord, terwijl hij zelf aan het roer bleef en noodseinen gaf. We werkten als paarden om toch maar zoo spoedig mogelijk het schip recht te krijgen, we hadden den dood voor oogen, maar hoe wij ons ook inspanden, alles was vruchteloos!
Toen de dag aanbrak, bevonden wij ons nog in dezelfde gevaarlijke positie. Het eerste, waarnaar we uitkeken, was of or een schip in zicht was. Maar niets zagen we dan de lucht en de golven. Gelukkig bedaarde het onstuimige weer, maar er kwam al maar meer water in het schip. En wat het ergste was, onze boot, het eenige redmiddel, waarover wij te beschikken hadden, was door den storm vernield, aan splinters geslagen.
Er was geen schip in zicht.
Beneden in de kajuit was de jonge kapiteinsvrouw met haar twee kleine kinderen en wat we daarmee uitgestaan hebben is me bijna onmogelijk te vertellen. Zij smeekte
| |
| |
ons herhaaldelijk op het dek toch goed uit te kijken naar een schip.
En al maar dieper ging de schoener, langzaam, o zoo langzaam. De dood scheen er plezier in te hebben ons zoo langzaam mogelijk in den Oceaan te laten verzinken. We begrepen ten slotte, dat het onmogelijk was het schip nog lang drijvende te houden, en ten slotte maakte de wanhoop zich van ons meester.
O jongelui, wanneer een soldaat sneuvelt op het slagveld of in de loopgraaf, dan komt de dood snel en neemt hem weg, zonder dat hij pijn geleden of angst uitgestaan heeft! Maar wij zagen zoo heel langzaam den dood zijn klauwen naar ons uitstrekken.... O.... het was verschrikkelijk!
Om halfacht ontdekte de kapitein een stoomschip. Het eerst waarschuwde hij zijn vrouw en heesch meteen het internationale noodsein.
Eindelijk merkte het stoomschip ons op en veranderde direct van koers in onze richting.
Maar de Agda zonk meer en meer, het schip lag bijna gekanteld op 't water....
Wie zou ons het eerst bereiken.... het stoomschip of de dood?
De stoomer liet een sloep zakken en drie mannen namen erin plaats.
Daar kwamen ze nader.
Och, wat duurde het ontzettend lang, eer die sloep bij ons arm zinkend schip gekomen was! En wat was het een armzalig klein bootje, dat men ons ter redding zond!
‘Twee man in de sloep om mijn vrouw en de kinderen te verzorgen!’ commandeerde de kapitein.
Vlug werden de kinderen overgeworpen en opgevangen. De moedige schippersvrouw waagde met goed gevolg den sprong. Toen was de kleine boot bijna vol en de redders wilden terug naar het schip, uit vrees dat de boot zou omslaan.
Maar dat wilde de vrouw van den kapitein niet, ze wilde
| |
| |
dàn veel liever weer terug en smeekte den redders, den kapitein en de drie man, die nog op de ‘Agda’ waren, mee te nemen.
Dat gebeurde en de kapitein verliet het laatst zijn schip, zooals een zeeman past.
De sloep had nog maar een kleinen afstand afgelegd, toen de ‘Agda Eleonora’ op zij ging liggen en in de diepte verdween.
Als het stoomschip twee minuten later gekomen was, zouden wij allen verdronken zijn. Het Noorsche stoomschip dat ons redde, heette ‘Modesta’ en daar ondervonden wij veel hartelijke belangstelling en vriendelijkheid. Men nam ons mede naar Adrossan en daar zorgde de Nederlandsche Consul te Glasgow verder voor ons. Ik zal nooit de namen van onze redders vergeten, het waren eerlijke, ronde kerels, met een hart, dat op de rechte plaats zat. En naar aanleiding van onze redding hebben de twee maatschappijen, die in Nederland zorgen voor het Reddingwezen aan de kust, de Zuid-Hollandsche Maatschappij tot Redding van Schipbreukelingen te Rotterdam en de Noorden Zuid-Hollandsche Reddingmaatschappij te Amsterdam tezamen een blijk van waardeering gegeven aan de redders. De kapitein van de ‘Modesta’ kreeg een gouden horloge met inscriptie, de drie redders eveneens, maar die kregen er nog een loffelijk getuigschrift bij.
Zoo zie je, jongelui, eindigde de verteller zijn belangwekkend verhaal, dat zeemanskunst en bevarenheid ook al niet veel baten, als een schip niet drijvende blijft. Nooit is aan den dag gekomen, wat feitelijk de oorzaak was, dat het schip is gezonken. Ik hoop dat jullie, mòcht je van je leven nog eens een groote reis over zee maken, nooit zulke angstige uren doorbrengen.
Zoo, en hiermede is mijn verhaal uit.’
Een dankbaar applaus beloonde den spreker voor zijn mooie vertelling en met bewondering en ontzag staarden de jongens bij 't schijnsel van het kampvuur naar den
| |
| |
man, die zulke vreeselijke oogenblikken had doorgemaakt.
‘Komaan, jongens,’ aldus sprak de leider van het Waterkamp, ik mag zeker wel uit jullie naam onzen vriend bedanken voor zijn schoon verhaal. Maar het wordt nu onze tijd. Toch wil ik dit eerste kampvuur niet dooven zonder even te zeggen, hoe aangenaam voor mij deze eerste dag is geweest. Van alle kanten heb ik prettige medewerking ondervonden en mij is gebleken, dat het Waterkamp een succès is. Ieder heeft zijn plicht gedaan en verreweg de meeste jongens hebben bewezen, dat zij echte geuzen zijn, die weten wat zij te doen en te laten hebben. En daarom juist spijt het mij te meer, dat er onder ons ook nog eenige jongens zijn, die weinig lust schijnen te hebben zich aan de voorgeschreven reglementen te onderwerpen. Ik zal ze. niet met namen noemen, maar ik hoop, dat ze morgen van gedachten zullen veranderd zijn. Wèl wil ik zeggen, dat ik onverschilligheid, luiheid, en overtredingen van de bepalingen, die ik heb gemaakt in het belang van de goede orde, zal weten te straffen met wegzending uit het kamp. Mochten zij echter morgen opnieuw zich aan dezelfde onregelmatigheden schuldig maken, dan zal ik bij ons volgende kampvuur hunne namen noemen. En nu naar je slaapplaatsen, jongens!’
De kampvuren werden gedoofd en de jongens begaven zich naar de tenten en de slaapschepen.
In de tent der Waterratten werden als overal elders de bedden opgemaakt onder vroolijk gesnap.
‘Zeg Dassie,’ riep Hans Brettner Wim toe, ‘gaf minnheer dien Boxter even zijn vet?’
‘Net wat-ie noodig had, die pochhannes!’
‘Nou maar,’ zei Theo, ‘ik vertrouw dat ventje voor geen cent, zijn oogen staan verkeerd.’
‘Zeg Krul,’ zei de Neus, ‘dan moot hij ze laten omwisselen, van links naar rechts en omgekeerd.’
‘Krul jij je neus,’ zei Theo, die zijn bijnaam niet bijster good aanwennen kon.
‘Die is daarvoor te hard, maat. Dat zou ik het friseer- | |
| |
ijzer noodig hebben, waarmee jij de Krul in je haren brengt!’
‘Tentcommandant!’ riep een stem van buiten.
‘Present!’ zei Frans.
De leider van het kamp kwam binnen.
‘Jouw bak heeft de eerste nachtwacht!’ was de boodschap. ‘Hier is het lijstje. Er wordt wacht geloopen in en om de kampstraat. Is er iets bijzonders, dan wek je mij, begrepen?’
‘In orde, mijnheer.’
De leider verdween.
‘Dat ziet er goed uit, jongens,’ lachte Frans. ‘Laten we eens zien, hoe de beurten zijn:
10-11 uur Frans Brockmans.
11-12 uur Wim Brockmans.
12-1 uur Karel Verdonk.
1-2 uur Theo Hastings.
2-3 uur Maurits Spier.
3-4 uur Rudolf de la Mer.
4-5 uur Hans Brettner.
‘Wel, dan trek ik om te beginnen op wacht,’ zei hij. ‘Wel te rusten jongens, en denkt er om, ieder die van wacht komt, wekt zijn opvolger en blijft buiten, tot hij afgelost wordt door dezen.’
En na deze woorden begon hij zijn rondwandeling door de doodstille kampstraat en het terrein. Ja, het was doodstil, maar toch was alles nog niet naar kooi.
Er liep nog een jongen rond, die geen behoefte aan rust scheen te hebben. In de eerste plaats, omdat hij den heelen dag zoo goed als niets had uitgevoerd, in de tweede plaats omdat zijn gedachten hem niet met rust lieten.
Het was Paul Boxter.
De laatste woorden, die de leider van het kamp gesproken had, waren door hem zeer goed begrepen. En hij was er dan ook van overtuigd, dat deze niet aarzelen zou de bedreigingen ten uitvoer te brengen.
Maar helaas, Paul behoorde tot dat soort jongens, die
| |
| |
voor het grootste deel door nun ouders verwend en bedorven, een totale onverschilligheid en verachting betoonen tegenover vreemden, vooral, wanneer die hun in eenig opzicht de wet voorschrijven.
Het was dan ook met een minachtend schouderophalen, dat hij de woorden van den leider aanhoorde. Het liet hem volkomen koud en niemand had hem hier iets te commandeeren, bovendien was hij immers voor zijn plezier uit! Maar één ding hinderde hem! Het flinke figuur der Waterratten-club wekte zijn nijd en afgunst op, en omdat hij zich niet in staat voelde, even kloek en forsch voor den dag te komen, zon hij op laffe middelen, om de club onaangenaam te wezen.
Maar wàt kon hij doen?
Stil sloop hij om de tent der Waterratten heen, hopende hun gesprekken af te luisteren en daarmee zijn voordeel te kunnen doen.
Nu, daar was al heel weinig kunst aan, want door het zeildoek drongen de geluiden duidelijk heen. Juist was Frans Brockmans bezig met het voorlezen van het wachtrooster.
Paul luisterde ademloos toe....
‘Aha,’ mompelde hij in zichzelven, ‘krijgt die Big de wacht van 12-1 uur? Dan zullen we dat ventje eens een poets bakken.’
En toen Frans naar buiten gekomen was om zijn nachtelijke ronde aan te vangen, wachtte Paul, tot hij wat verder op geloopen was en sloop daarna zijn eigen tent binnen.
En daar beging hij de oude, afgezaagde lafheid, om zijn handen en gezicht met phosphor-lucifers-koppen in te wrijven, zoodat die lichaamsdeelen in het donker glinsterden en hem een spookachtig voorkomen gaven.
Frans Brockmans liep in gedachten het kamp rond. Het word elf uur en daarop wekte hij zijn broer Wim.
‘Heila, Dassie, kom je?’
‘Hè, wat? O ja, is 't al tijd?’
| |
| |
‘Zeker. Zeg Wim, weet je wat je doet? Wek jij Hans Brettner inplaats van Karel. Die is nog wat te jong om van 12-1 te schilderen, hè? Dan kan hij voor Hans van 5-6 wachtloopen.’
‘Goed, zeg 't dan even aan Hans, hé?’
En om twaalf uur liet Wim de Big doorslapen en wekte Hans.
Die was vlug present, waschte zich even om den slaap te verdrijven en was in een wip op zijn post.
‘Mooi weer,’ sprak hij bij zichzelven, en wandelde op zijn dooie gemak het kamp rond.
Toen hij weer bij de tenten kwam, zag hij iets vreemds op zich toekomen.
Het leek wel een mensch met een lichtend gezicht, maar inplaats van oogen, neus en mond zag hij slechts zwarte gaten. Het was precies een doodskop.
Hans begreep er niets van.... wat moest dat beteekenen?
Loop ik nou te droomen of ben ik wakker? vroeg hij zichzelven af en wreef zich de oogen eens uit.
‘Oehoei, oehoei!’ riep het spook.
‘Ook goeienavond!’ zei Hans en dat antwoord scheen het spook te verbazen. Het bleef tenminste plotseling staan, alsof het zich vergist had.
Maar nu trad Hans naderbij. Eer het spook het wist, kreeg het een draai om de ooren, dat het driemaal in de rondte tolde. Toen trok Hans het spook aan een oor naar zich toe en riep boos:
‘Zeg wat is dat voor onzin? Ben je krankzinnig geworden of wat mankeer je? Vooruit, mee naar het hoofdkwartier!’
Maar daarin had het spook weinig lust. Het probeerde zich los te rukken, maar dat ging niet te best, want Hans hield het oor als met een ijzeren schroef omklemd. En toen was het merkwaardig om te hooren, hoe uitstekend het spook de Hollandsche taal verstond!
| |
| |
‘Laat me los, kerel! Wat heb ik met jou te maken?’
Op dat tumult kwam de leider toeloopen.
‘Wat is hier in vredesnaam aan de hand?’
Hans vertelde het gebeurde met enkele woorden.
‘Dank je, Hans,’ zei mijnheer. ‘En jij Boxter, je kunt nu naar je tent teruggaan, maar morgen vertrek je per eerste gelegenheid naar Amsterdam onder geleide, begrepen.’
En zoo eindigde het nachtelijk avontuur.
De Waterratten begrepen den volgenden morgen heel goed, waar het Paul Boxter om te doen was geweest! Zij lachten hartelijk om het toeval, dat Hans inplaats van Karel de interessante ontmoeting met het spook had beleefd.
Maar zij waren toch blij, toen de leider van het kamp den onhandelbaren jongen weer naar zijn ouders liet terugbrengen!
Zij zouden geen last meer van horn hebben!
|
|