bak vier, bestaande uit Paul Boxter en zijn kornuiten, verbazend veel pret hadden om iets. In het eerst lette Wim er weinig op, maar al gauw snapte hij, dat Karel Verdonk, die in den laatsten tijd zijn beschermeling geworden was, het mikpunt hunner spotternijen was. Waaròm ze eigenlijk om Karel lachten, wist hij net zoo min als deze zèlf, maar dat kon hem ook minder schelen, en, driftig als hij was, wendde hij zich tot Paul en riep hem toe:
‘Zeg, bemoei je met je eigen.’
‘Zei u iets?’ vroeg Paul sarrend.
‘Ja, ik zeg, dat het voor een groote vent als jij geen kunst is een ander uit te lachen. Lomperd!’
‘Hou je toch stil, Wim,’ zei Frans. ‘Wat is er dan toch?’
‘Och, die lummel bemoeit zich weer met een anders zaken,’ zei Paul, op Wim wijzend.
Nu vloog Wim van zijn bank op.
‘Wie is hier een lummel, driedubbel gemobiliseerde opgepompte varkensblaas?’ riep hij.
Ondanks den twist schoot de heele vergadering in een lach. Die Wim was toch een rare!
Maar dat lachen bracht juist de sympathie aan zijn kant, wijl men bovendien reeds voldoende van de houding en het gedrag van Paul Boxter op de hoogte was.
Paul, door het lachen tot woede gebracht, wilde Wim te lijf gaan, maar zijn baksmeester hield hem daarvan terug.
‘Ga oogenblikkelijk zitten, Boxter, of ik rapporteer je.’
Toen kwam nog een der leiders op het tumult toeloopen on daarna was de orde spoedig hersteld.
Maar intusschen hadden de waterratten begrepen, dat zij in Boxter en de zijnen voortaan vijanden hadden te zien, waarvoor ze zich in acht zouden moeten nemen.
Toen de chocolade en de sportbeschuiten verdwenen waren, gingen de jongens in groepjes naar de booten, ten einde volgens de rooster van werkzaamheden oefeningen te houden in zeilen en roeien op het meer.