's Morgens om zes uur: overal!
Het zooeven nog doodstille kamp - alleen de kok was met zijn dienstbaren in de weer - begon te ontwaken.
‘Hola, Waterratten!’ riep Frans, die overeind op z'n veldbed zat en tot de ontdekking kwam, dat de heele club nog sliep.
Maar jawel, de Waterratten hoorden er net zooveel van als iemand die stokdoof is en sliepen rustig door.
Frans gooide de dekens van zich af en maakte de tent open. De gouden morgenzon begroette hem door een gloed van schitterend licht. Wijd-uit voor hem lag het meer te spiegelen onder den blauwen hemel, zag hij de lage rietoevers met hier en daar weer het hoogopgaande dak van een boerderij.
Blinkend wit stonden de tenten rij aan rij, die van het hoofdkwartier droeg de kampvlag.
‘Mooi weer,’ zei Frans bij zichzelven, ‘we boffen.’
Dan keerde hij terug in de tent en porde de slapers.
‘Kom, jongens! Eruit!’
Daar kwamen ze voor den dag.
‘Morgen, baas!’
‘Morgen, luiwammesen! Uitgeslapen?’
‘Om u-edele te dreinen, behalve Wim, die piept nog.’
‘Heidaar, Dassie, d'r uit!’
Eindelijk kwam hij op en nu kleedde de heele club zich haastig, om vervolgens, kwiek weer de snel aangeschoten kleeren op den waterkant gedeponeerd, een bad te nemen in het meer. Dat was heerlijk en verkwikkend.
Maar bij het toiletmaken stond Rudolf leelijk verlegen.
‘Zeg Hans, mag ik je handdoek even?’
‘Mijn handdoek? Heb je er dan zelf geen?’
‘Vergeten. Ik zal er een paar in 't dorp koopen En mag ik dan ook even je kam?’
‘Heb je die dan ook niet?’
‘Ik heb m'n heele toiletboel vergeten.’
‘Stumperd. 'k Zal je een schoone handdoek leenen.’
‘Merci. Zeg Karel, mag ik jouw zeep even vasthouden?’