brek aan nachtrust deed zich bij allen geducht voelen.
Onder bestiering van de leiders gleden nu de vaartuigen voort, terwijl de bemanning het zich zoo gemakkelijk mogelijk maakte.
Maar Wim en Karel bleven nog wat wakker.
‘Zeg,’ zei Karel, ‘ik vond het toch zoo leuk, dat ik meemocht.’
‘Dat wil ik wel gelooven,’ meende Wim. ‘Toch dacht ik in het eerst niet, dat het er van komen zou.’
‘En waarom niet?’
‘Och - je begrijpt.... jij was.... nu ja....’
‘O, je wilt zeggen, dat ik vroeger te bang was?’
‘Ja juist!’
O, maar dat ben ik nu niet meer?’
‘Tenminste je bent aardig opgeschoten. Weet je nog wel, dat je dien middag niet eens over de loopplank van de motorboot durfde loopen?’
‘Ja wat was ik toen toch een big, Wim. Ik kan het me nu niet eens meer indenken, dat ik vroeger zoo geweest ben. Maar zijn jullie dan vroeger nooit bang geweest?’
‘Wij? Bang? Waarvoor?’
‘Nu ja, voor het water of om een ongeluk te krijgen.’
‘Nee, nooit. Maar dat komt, omdat vader ons altijd meenam, als hij ging zeilen, roeien of visschen.
Frans kon al zwemmen, toen hij vijf jaar was en ik leerde 't op mijn zevende, omdat ik een poos heel ziek was geweest. Je moet veel aan sport gaan doen, zeg, 't is leuk en je wordt er gespierd van.’
‘Ja, net als Frans, hè. Wat is die sterk, Wim. Hij tilde gisterenmiddag alleen een zwaren koffer op, die twee anderen nauwelijks konden wegslepen.’
‘Dat komt,’ zei Wim trotsch, ‘omdat wij altijd veel aan gymnastiek en athletiek gedaan hebben. We zijn lid van drie Clubs en doen altijd mee aan concoursen, weetje.’
Op 't voorschip ontstond een klein tumult, doordat Rudolf al slapende zijn gummischoen op 't hoofd van Hans had laten neerkomen.