den en sjouwden de jongens met de fietsen als bootwerkers. Waren ze klaar met de bagage, dan zochten ze weer even hun ouders en bekenden op onder de honderden toeschouwers en wandelden dan babbelend met hen wat op en neer.
De waterratten hadden ook voor een oogenblik hunne familieleden gepraaid en wezen hen op de talrijke fraaie jachten en sloepen, waarmee ze de reis over zee zouden maken.
Daar lagen dan, als evenzoovele beloften voor al het heerlijks, dat komen ging, de zeilbooten, schitterend van gewreven hout en koper, de ranke scheepssloepen, de sierlijke motorbootjes, de vlaggen in top, van den helmstok en langs de touwen.
‘Zie je,’ wees Rudolf zijn broertje, ‘daar ligt nu mijn boot, de Havik. Wat een fijn jacht, hé?’
‘Nu,’ sprak zijn vader, ‘die Harry Weston heeft zijn spulletjes in orde! Dat ziet er kranig uit. Als de waterratten zich nu maar kalm aan boord gedragen, en geen gevaarlijke grappen uithalen.’
‘O, daar behoeft U niet bang voor te zijn, pa. O wee, daar heb ik iets vergeten!’
‘Hè, 't zou wel 'n wonder zijn, als jij niet iets vergat!’
‘Wat heb je dan vergeten, Ru?’
‘Wel, mijn toiletdoos. Nu heb ik niet eens een kam en een tandenborstel bij me. En zelfs geen zeep.’
‘Frisch zal jij er uitzien,’ bromde Pa. ‘Nu, je moet zelf maar zien, hoe jij je daarmee redt. Het is nu te laat om daarvoor nog te zorgen.’
Intusschen liet Harry Weston aan de moeder en de zusjes van Theo Hastings het slaapschip zien. Dat was een tweemastschoener, waarvan het heele dek met zeildoek belegd was. Een luik was aan stuurboord weggelaten en daar leidde een smal, wankel trapje naar beneden.
‘Kijk,’ zei Harry, ‘daar beneden in het ruim hangen ongeveer zeventig hangmatten. Die jongens daar zijn bezig met het opbergen van hun bagage. U begrijpt, mevrouw, wij moeten een massa jongens in tamelijk beperkte ruim-