| |
| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Het verhaal van den matroos. - De speurhond.
Op een der bovenkamers van huize ‘Zeezicht’ hadden de drie jongens, Frans, Wim en Karel hun appartement.
Een dubbele deur gaf toegang tot het breede balkon en daar had je 't verrukkelijkste uitzicht over de wijde, wijde zee.
Toen Frans en Wim zich met hun vader in de vlet begaven, stond Karel op het balkon en oogde hen na.
Hij stond in twijfel, of hij er wel goed aan gedaan had, niet met hen mede te gaan.
Zou het prettig zijn, met zoo'n bootje op het water?
Kijk, daar gingen ze! Rustig en sierlijk gleed het vlotje over de kalme zee en 't leek Karel geen kunst toe, zoo heerlijk te zeilen. Kunst? Je liet den wind maar in het zeil blazen en 't ging immers vanzelf?
Hè, toch wel jammer, dat zijn vader nooit eens met hem uit varen ging. Die Wim en Frans waren toch èchte waterratten. Hij had toch eigenlijk wel mee willen gaan, maar
| |
| |
't was nu te laat. Stil, daar kwam Aaltje, de meid, naar boven.
Karel kon nu heel wat beter met haar overweg dan in het eerst. Het had wel wat moeite en overredingskracht gekost om Aaltje tot zachtere gevoelens jegens Karel te stemmen, maar de bemiddeling van Nelly had veel tot een goeden uitslag bijgedragen.
‘Jongeheer Karel,’ vroeg ze, ‘Mevrouw vraagt of je meegaat?’
‘Ja ik kom, Aaltje.’
‘Wou je niet meezeilen met de jongens?’
‘Och.... ikik....’ Karel kleurde en voelde, dat Aaltje hem een beetje kinderachtig vond.
‘Nou,’ zei ze vol overtuiging, ‘als 't mijn gepresenteerd was, had ik vàst meegegaan, 't Is me nog al niet fijn zoo'n zeiltochtje op zee. M'n broer, die bij de Marine is heeft me dikwijls laten meeroeien op Zandvoort. Ik kan me niet begrijpen, dat een jongen dat niet durft.’
‘Ik durf wel, Aaltje, maar.... ik heb.... zie je.... ik heb nog nooit gevaren op zee.’
‘Wat zou dat! Eéns moet toch de eerste keer zijn? Neen, dan Frans en Wim! Grooter waterratten heb ik mijn leven nog nooit gezien. Met mijnheer, ook al zoo'n nathals, gaan ze elken Zondag zeilen of roeien en er is geen riviertje of kanaaltje, of ze zijn er geweest. Nou, dat zijn me een paar echte Hollandsche jongens, hoor! Maar kom, mevrouw staat te wachten.’
Karel ging met de dames mee.
Ze hadden in het dorp wat kennissen, die hen ieder jaar zagen weerkomen. Daaronder waren ook enkele arme gezinnen, die niet gaarne het geregelde zomerbezoek van de familie Brockmans zouden gemist hebben. En als de dames dan heengingen, werden ze door de menschen met dankbetuigingen overladen.
Er waren, op enkele uitzonderingen na, meest kleine burgerhuisjes met winkeltjes er tusschen in.
In één daarvan zag Karel eenig speelgoed uitgestald,
| |
| |
waaronder aardige, kleine bottertjes. Maar uit vrees, dat Mevrouw en Nelly hem kinderachtig zouden vinden, dorst hij niet naar binnen gaan, om van zijn zakgeld zulk een
scheepje te koopen.
Doch niet lang zou ditmaal hunne wandeling duren, Nelly werd overvallen door hoofdpijn, en daar het loopen
| |
| |
haar bijzonder vermoeide, verzocht zij haar moeder terug te keeren.
Weer in huis gekomen, voelde Karel opnieuw spijt, dat hij niet met de jongens was meegegaan naar zee. En ook dacht hij weer aan de aardige scheepjes, die hij in het dorpswinkeltje had gezien.
Als hij om te beginnen eens zoo'n klein bottertje liet zeilen, dan zou hij zoo langzamerhand wel met roer en zeiltjes leeren omgaan en later gemakkelijker kunnen varen in een werkelijke zeilboot.
Zou hij aan Mevrouw Brockmans toestemming vragen, wat aan het strand te mogen spelen? Hier in huis is het toch met zulk mooi weer wel wat vervelend.
Zoo gezegd, zoo gedaan.
Mevrouw had er niets op tegen en zoo stapte Karel, gewapend met een flinke zandschop, door het duin.
Maar even uit het gezicht van het huis gekomen, zette hij koers naar het dorp om een scheepje te koopen.
Het was een mooi geschilderd scheepje met vlaggen en wimpels en Karel haastte er zich mee naar het strand. Daar liet hij het dobberen op de zee en daar had men hem het laatst gezien.
En nu was hij weg!....
In een der achterstraatjes van West-Terschelling woonde het gezin van den Noordzeevisscher Huibert Dirksen. Vroeger, toen de visscherij op de Noordzee nog niet algemeen met stoomtrawlers werd uitgeoefend, had Huib een rijk broodje, maar sinds vele jaren was de boter eraf. Hij verdiende te veel om te sterven en te weinig om te leven, vooral daar zijn spulletjes oud en versleten waren en hij het noodige kapitaal miste, om zich nieuwe aan te schaffen. Toch wist zijn goede en zorgzame vrouw met zuinigheid en overleg den boel bijeen te houden en altijd zag het eenvoudige huismoedertje er proper uit. Zij hadden twee kinderen, Aart en Truitje. Aart was een flinke, stevige visschersjongen van vijftien jaar, Truitje was zijn vierjarig zusje.
| |
| |
Op denzelfden middag dat Karel met zijn scheepje naar het strand ging, stond moeder Dirksen in het smalle straatje voor de deur harer woning aan de waschtobbe. Kleine Truitje speelde aan haar voeten.
Maar Truitje was een bijdehandje en wanneer men haar niet voortdurend in het oog hield, Hop ze al spelende verder en verder van huis. Het duurde dan ook niet lang, of moeder zag het kind niet meer.
Dadelijk staakte zij haar werk en liep het straatje door, evenwel zonder Truitje te ontdekken.
| |
| |
Weer ging zij terug en vroeg de buren naar het meisje, maar niemand had het kind gezien.
Toen kwam de moeder op de gedachte, dat de peuter wel naar het strand kon gegaan zijn, omdat zij zooveel van schelpen hield.
Nu, dat was niet ver, want het straatje liep om zoo te zeggen in het duinzand uit. Haastig begaf ze zich erheen en tuurde, tuurde....
Maar 't eenige, wat zij zag, was een jongen, die een scheepje liet varen.
Misschien dat hij Truitje gezien had?
Vrouw Dirksen daalde het duin af en liep op den jongen toe.
Het was Karel.
‘Och jongeheer,’ vroeg ze angstig, ‘heeft u niet een klein meisje hier gezien...., ze is vier jaar.... en heeft een rood en wit gestreept jurkje aan.’
‘Ik.... neen,’ zei Karel. ‘Ik heb hier niemand gezien.’
‘Ach, waar zou dat kind toch zijn?’
‘Is ze al lang weg?’ informeerde hij.
‘'n Kwartier zoo wat. Ik stond aan de wasch weet u, en de kleine meid speelde vlak bij me. Maar je kan toch onophoudelijk niet naar zoo'n kind kijken, en ja hoor, voor ik er aan dacht, was ze weg. Gunst nog toe, misschien loopt ze wel in 't duin!’
Omdat Karel haar toch niet op weg kon helpen, keerde vrouw Dirksen onverrichterzake weer naar huis, en daar vond ze.... Truitje. Die was kalm naar binnen gegaan en speelde met een hoop oude lappen en een stoof, terwijl haar moeder duizend angsten uitstond.
De kustwacht op West-Terschelling bestond uit een detachement matrozen, onder commando van een marine-officier. In de cantine van het detachement stond een piano, waarop een der matrozen 's avonds speelde. Dan verzamelden zich zijn kameraden om hem heen en zon- | |
| |
gen lustige liedjes. Of wel zij zaten buiten, terwijl een hunner de harmonica bespeelde.
Een der matrozen, Jaap Verstraten, was de held, de komiek, de pretmaker van den troep. Niet dat hij zoo luidruchtig-grappig was, maar hij kende zoowat àlle liedjes uit operette's en revue's van buiten, wist altijd de nieuwste aardigheden en had zulk een eigenaardige manier van vertellen,
dat zijn hoorders bijna allen de tranen over de wangen liepen van het lachen. Hij had één ware vriend, en dat was Snoek, zijn hond.
Op een mooien avond zat Jaap Verstraten temidden van zijn kameraden op de bank voor de cantine. De zon was al lang onder en in de stilte hoorde men alleen de droogkomieke stem van Jaap en 't gegrinnik van de anderen.
‘Nou afijn,’ klonk het, ‘ik had dan met me maat Arie Boeg, die destijds met me op de “Piet Hein” voer, afgesproken, dat we na de thuisreis m'n zwager Koos eens
| |
| |
zouën verrassen met een Sinterklaasbezoek. Het trof net mooi, dat we op vijf December te Rotterdam binnenliepen. Tegen vijf uur gingen we passagieren en 't eerste wat we deden dat was een fatsoenlijke melksalon opzoeken, om een hartversterking te koopen. En toen de stad in. Weet je wat we doen, maat? zeg ik zoo tegen Arie. Nou koersen we eerst naar de Fransche bazar, daar koopen we wat snorrepijperij voor Koos en z'n vrouw en wat speelgoed voor z'n kinderen, want ze hebben daar een massa kinderen, om van te schrikken. Afijn, we laveeren die groote toko op de Hoogstraat in en daar zeit me zoo'n juffrouw, zoo'n zure boonestaak met 'n pruik op d'r gezicht als een dekzwabber: Moet uwe' niet zoo'n fijn flessie odeur? En tegelijk wijst ze op d'r tentoonstelling van zeep, hondeklonje, reukwater en meer van die viezigheid. Ik zeg: dankie juffie, ik hou meer van 'n pruim tabak, smeer jij je heele familie maar met die rommel in. Kom mee, zeit Arie, want daar komt de sjef. En ja hoor, daar komt me zoo'n halve gedraaide victualiemeester aan en die zeit: Wenscht U iets te koopen? Ik zeg: dat hei je nou net geraaien, meester. Wijs jij ons maar eens netjes, waar we een mooie tabakspijp voor m'n zwager kenne buitmake. Nou, we komme an zoo'n pijpewinkeltje en de snoeshaan, die er voor stond, verkocht ons een meerschuime tabakspijp voor zes guldens, 't Was knap geld, afijn we koope nog een fijn keukestel voor z'n vrouw, zoo'n rekkie met potjes voor peper, zout en meer van die rommel, en op 't lest nog een pakhuis vol speelgoed voor de kinderen. Gepakt en gezakt zetten we weer koers de stad in, maar namen eerst nog in een nieuwe lunchroom een paar aardigheidjes. Weet je wat we nou doen, maat, zeg 'k. We zoeken nou zoo'n kleerenkoopman, je weet wel, zoo'n toestand waar ze Sinterklaas jurken verhuren. Afijn, een agent wijst ons den weg en we belanden in een bruiloftentoko. Achter de toonbank stond zoo'n pommadeheertje en ik zeg: Maat, heb jij niet voor mijn te huur
zoo'n rooie soepjurk om Sinterklaas te speule. Hier me maat Arie zal de zwarte knecht weze, nietwaar Arie, jij hebt toch al
| |
| |
| |
| |
een half negergezicht. - Jewel, zeit de pommadepot en uit een scheepskist haalt-ie zoo'n slobberjapon en een wit baaitje en ook een vergulde kabel om de japon mee vast te sjorren. Nou, ik trok die plunje voor de toonbank aan en toen zette Arie me zoo'n tweemast-schoener op mijn bol. Stop, zei ik, eerst m'n Sinterklaas-gezicht. En toen kreeg ik een pruik en een baard van uitgeplozen touw met ijzerdraad onder mijn neus. Op 't lest de schoener boven 't heele gedoetje. Maar daar beginne me een stel straatjongens te gille en te schreeuwe en me uit te lachen, dat ik nijdig word en ze vierkant m'n Sinterklaasmus naar het hoofd gooi. Begint me die halve gare pommadepruik op te speule, dat ik z'n negosie verinneweer en ik zeg: hou je gedekt, Tinus, wat kost dat heele Sinterklaaszoodje. Twaalf gulde het heele costuum zeit ie. Accoord maat, hier hei je een tientje en twee piek. Me maat Arie heit ondertusschen die tweemaster weer op m'n hoofd gezet en zoo gaan we onder stoom naar Koos. Arie wou geen zwarte knecht weze vanweges het vuil op zijn gezicht, maar alla, het ging zoo ook.
De kinderen van Koos waren wat blij dat Sinterklaas bij hen op bezoek kwam....’
‘Goeien avond, mannen,’ klonk op eens een stem, en de matrozen zagen, hoe een heer, gevolgd door twee jongens, op hen toe kwam loopen.
Het was mijnheer Brockmans met Frans en Wim.
‘Neem mij niet kwalijk, dat ik jelui stoor,’ vervolgde hij, ‘maar er is een jongen van twaalf jaar zoek. Karel Verdonk is zijn naam en hij was bij mij in huis. Heeft iemand van jullie hem misschien gezien?’
‘Een jongen nu weer?’ vroeg een matroos. ‘Ik dacht, dat er een meisje zoek was.’
‘Neen, 't is een jongen.’
Maar niemand had den knaap gezien.
‘Stop meneer,’ zei Jaap Verstraten en nam een versche pruim tabak. ‘Misschien dat ik uwé helpen kan. Ik hou d'r namelijk zoo'n viervoetige periscoop op na, 'n
| |
| |
speurhond, weetje. En die z'n neus is zoo fijn, dat-ie precies ruiken kan dat uwé een havannasigaar rookt.’
Mijnheer Brockmans haastte zich, Jaap een sigaar aan te bieden.
Jaap tikte beleefd tegen zijn muts, gooide den tabakspruim weg en stak de havanna aan.
‘Snoek, Snoek!’ riep hij.
‘Waf, waf!’ Daar kwam de hond aanhollen.
‘Koest Snoek! Geeft acht! In de houding, mooi zoo! En nou salueeren! Goed zoo! Luister Snoek, we gaan een klein baasje zoeken.’
‘Waf, waf.’
‘Meneer, als we nou den hond aan een jas of een schoen van den jongeheer laten ruiken, dan kan die het spoor zoeken.’
‘Wel, wees dan zoo goed mee te gaan.’
‘Ajuus jongens, tot strakkies. Snoek zal den jonker vinden, of 'k smijt hem 't heele kommaliewant voor z'n kijkgaten. Allo Snoek, kom mee.’
|
|