Op dit oogenblik kwamen Frans en Wim de kamer in.
‘Bonjour,’ zei Frans, terwijl hij Karel de hand toestak.
‘Bonjour,’ sprak Wim ook en deed hetzelfde.
Omdat hij niet anders kon, nam Karel een voor een de handen aan, maar het ging niet van harte.
De heer Brockmans schelde.
De dienstbode klopte, kwam binnen.
‘Wees zoo goed, jongeheer Karel naar zijn kamer te brengen,’ verzocht hij.
Karel vond het belachelijk, om een dienstmeid zoo netjes te behandelen! Als hij thuis wilde hebben, dat de meiden het een of ander voor hem zouden doen, dan commandeerde hij het gewoonweg en daarmee uit. En wanneer ze dat dan niet deden, konden ze ophoepelen, want zijn vader hield niet van rumoer in huis en zond ze dan weg.
Aaltje de meid ging hem voor en bracht hem naar een zeer geriefelijk ingerichte logeerkamer aan de achterzijde van het huis. Er was een ruime veranda en in de kamer leek alles even gezellig. Ieder ander zou met zulk een logeervertrek bijzonder ingenomen zijn, maar Karel was nauwelijks binnen of zei hardop:
‘Wat een vervelende kamer, moet ik hier slapen?’
‘Ik denk het wel,’ zei Aaltje, die het knaapje met verbaasde oogen bekeek. Aaltje was een stevige, kraakzindelijke, Amsterdamsche dienstmeid, niet op haar mondje gevallen en terdege bij de pinken.
‘Nou ga ik wandelen,’ zei Karel.
‘Wandelen?’ vroeg Aaltje.
‘Ja, gaat dat jou soms wat aan? Moet ik misschien aan jou vragen, of ik wandelen mag?’
‘Heerebeware wat een kruidje-roer-me-niet ben jij, jongeheer. Wou uwé gaan wandelen, wel zoo.’
‘Neen, ik ga niet wandelen. Ik wil mjjn pantoffels hebben.’
‘Wel zoo!’ zei Aaltje.
‘Geef je ze haast?’ riep Karel driftig.