De waterratten. Het waterkamp op de Friesche meren
(1918)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
Vierde Hoofdstuk.
| |
[pagina 39]
| |
jarigen leeftijd als bediende op een effectenkantoor te Amsterdam in betrekking gekomen. Daar Harry een groot fortuin van zijn ouders geërfd had, hetwelk zijn oom voor hem beheerde, ontbrak het hem aan niets en was hij in staat er verscheidene liefhebberijen op na te houden, die hem het leven veraangenaamden. Hij bewoonde zeer ruime, geriefeljjk ingerichte kamers op den hoek van Heiligenweg en Singel, vanwaar hij een mooi uitzicht had over het Koningsplein. De zitkamer was allergezelligst, er stond een prachtige piano, Harry's troost in eenzame uren, er hingen prachtige sportplaten in lijst aan de wanden, er was een knus praathoekje, waar een mandoline met veelkleurige linten op een divan lag, er waren dam- en schaakborden, medailles en diploma's van roei- en zwemwedstrijden, kortom, Harry's kamer was een lustoord voor sportieve jongens en juist een omgeving, waar een jongeman, wien het aan geen geld en goed ontbreekt, in paste. Zeven uur sloeg de prachtige, koperen pendule, toen Harry's hospita, een vriendelijke, oude juffrouw, met sneeuwwitte haren, het theeblad binnenbracht. Zij zorgde met bijna moederlijke teederheid voor hem, en Harry hield inderdaad veel van het goede mensch en betreurde het alleen maar, dat zij zoo aller-onmenschelijkst doof was. Dat was te meer lastig, daar mejuffrouw Hibbel alles glad verkeerd verstond en Harry daardoor vaak een kwartier noodig had, om haar 't een of ander aan het verstand te brengen. ‘Juffrouw!’ sprak Harry op luiden toon, ‘ik krijg vanavond bezoek.’ ‘Koek? Jawel, ik zal 't laten halen,’ zei het oudje. ‘Och neen.’ Harry verhief zijn stem. ‘Er komt visite!’ ‘Schieten, och hemel, waarmee?’ Harry stond op uit de fauteuil, waarin hij De Kampioen te lezen zat en naderde de juffrouw. Hij hield zijn mond vlak bij haar oor en herhaalde: ‘Er.... komt.... visite.’ ‘O, visite?’ | |
[pagina 40]
| |
‘Juist, wilt u zoo goed zijn wat citroenlimonade te brengen?’ ‘Zeker, zeker, mijnheer.’ Tien minuten later kwam de juffrouw met tien hardgekookte eieren aandragen. ‘Astublieft,’ zei ze. ‘Watt?’ Harry keek met verbaasden blik naar den schotel. ‘Wat moet ik daarmee beginnen?’ ‘Is het zoo goed?’ Harry nam een stuk papier en schreef daarop: Citroenlimonade heb ik gezegd. Nu moest de hospita zelf lachen, maar een oogenblik later had ze toch het gevraagde gebracht. Er werd gebeld. Een oogenblik later kwamen Frans en Wim naar boven. ‘Komt binnen, jongens!’ noodigde Harry. ‘Ik zit al een half uur op jelui te wachten, neen hier, deze deur in. O, dat is juffrouw Hibbel, die is zooveel als mijn oppasser, weetje.’ ‘Wat een leuke kamer!’ riep Wim uit. ‘Heel gezellig,’ vond Frans. ‘Dat moèt ook,’ zei Harry. ‘Op je eigen kamer moet je zoo van alles om je heen hebben, nietwaar? Bekijk de heele mikmak maar eerst eens. Houd je van limonade? ‘Graag Harry. Fok je ook kippen?’ ‘Kippen? Hier op dit bovenhuis?’ ‘En die eieren dan?’ Harry schoot in een lach. ‘Een kleine vergissing van juffrouw Hibbel,’ sprak hij. ‘Ik bestelde limonade voor jullie en toen kwam zij hiermee aanzweven. Zij is een beetje doof, maar overigens een lief mensen. Ik zou haar niet graag missen!’ Toen de broers de vele merkwaardigheden in de kamer bekeken hadden en zich rustig met hun glas limonade bij het raam neergezet hadden, zei Harry: ‘En nu zullen we eens praten over het Waterkamp. Laat ik beginnen met je te vertellen, dat ik met mijn eigen boot | |
[pagina 41]
| |
meega en zes jongens kan bergen. Kijk nu eens hier. Dit is een boekje, waarin de leider zijn heele plan heeft uitgewerkt. Luister: ‘Op den dag van vertrek des namiddags 1 uur verzamelen de deelnemers zich in het IJ-paviljoen, ophet voormalig E.N.T.O.S. terrein over het IJ, waar men met de pont heengaat. Hierna indeeling in de verschillende vaartuigen, opbergen van bagage en fietsen in de daarvoor bestemde schepen, in gereedheid brengen van slaapgelegenheid aan boord, indeden in groepen en installatie der groepleiders | |
[pagina 42]
| |
en baksmeesters, uitdeelen en aanpassen der zwemvesten, ten slotte inspectie over het geheel. ‘In het haventje naast het terrein liggen de vaartuigen zeilklaar.’ ‘Hoeveel booten gaan er wel mee?’ vroeg Frans. ‘Nu, in het geheel zoowat 32 schepen. Er zijn wat motorschepen, verder 2 loodsschokkers, 4 Marker botters, 1groote jol, 3 Friesche tjalkjes, 2 opvouwbare booten systeem ‘King’, 16 scheepssloepen en wat andere kleine vaartuigen. Bovendien krijgen we in Friesland een snelle motorboot voor den dienst op de meren. De heele vloot gaat naar de Lemmer, en vandaar gaan de meeste deelnemers per fiets naar Langweer. De schokkers en botters blijven in de Lemmer en vormen een Zuiderzee-eskader, dat bestemd is om iederen dag de Zuiderzee te bevaren en de | |
[pagina 43]
| |
jongens te oefenen in het zeilen, navigeeren, zonschieten, peilen, looden, enz. Eiken dag krijgen op die manier vijftig jongens een beurt.’ ‘Maar waar ligt het Kamp nu eigenlijk?’ vroeg Willem. ‘In het dorp Langweer, aan den oever van het meer. Er is een Sportterrein, een groote keuken, eenige tenten, 's avonds een kampvuur, maar verder is alles op het water in groote tjalken. Daar slapen ook de jongens gedeeltelijk.’ ‘Fijn!’ beweerde Wim. ‘En hebt je er thuis al over gesproken?’ vroeg Harry. ‘Natuurlijk. We gáán.’ | |
[pagina 44]
| |
‘Zorg dan zoo spoedig mogelijk je contractjes in te laten vullen en op te zenden, want ze moeten vóór 15 Julie bij den leider zijn. ‘Ik kan er je wel aan helpen, want ik heb nog eenige van die boekjes hier.’ Nadat Harry nog wel een uur met de broers over het Waterkamp had geredeneerd, opende hij de piano. ‘Nu zullen we het Kamplied eens zingen,’ zei hij. ‘Het staat in het boekje, zie maar.’ Harry zette het op de piano, ging op hel krukje zitten en terwijl de jongens over zijn schouders heen den tekst lazen, zongen zij uit volle borst:
KAMPLIED DER JONGE GEUZENGa naar voetnoot*).
Wijze: Ferme jongens, stoere knapen. 1.
Holland's glorie ligt op 't water,
Wij we zijn van 't oude ras,
Jonge Geuzen, laat het schaat'ren
Langs de wijde waterplas:
Dat's ons element, ga mee
Over zee, over zee!
2.
't Windje waait, de meeuwen vliegen,
't Zeil omhoog! Wij vliegen ook;
Lekker mag de zee ons wiegen,
't Brengt een geus niet van de kook.
Danst de zee, wij dansen mee,
Met de zee, met de zee!
| |
[pagina 45]
| |
3.
Zeilen, loeven en laveeren
Bruisen langs het wuivend riet,
't Golvend water mores leeren
Friesland is het, dat 't ons biedt.
Voor dat land roept elk graag mee,
'n Luid hoezee, 'n luid hoezee!
4.
Jongens, wat een lekker leven,
Op of naast of in het meer!
'k Wou er 'k weet niet wat voor geven,
Konden wij 't maar elk jaar weer:
Met de Jonge Geuzen mee
Over zee, over zee!
| |
[pagina 46]
| |
Daarna namen ze afscheid van hun vriend, die hun beloofde, dat hij ze op zijn jacht zou indeelen. Opgetogen over hetgeen hun te wachten stond begaven zij zich weer huiswaarts.
Twee dagen later, toen de familie aan tafel zou gaan en men nog even wachtte op de komst van den heer Brockmans, zat Mevrouw rustig met haar kinderen te praten. Zij streek Wim, die tegen haar fauteuil aangeleund stond, met haar blanke handen over het haar en zei: ‘En zal mijn kleine boy vooral voorzichtig zijn? Je bent zoo dol en onbesuisd, vent.’ ‘Och moedertje, maakt U je toch niet bezorgd om Wim,’ zei Nelly, ‘die rolt overal door en weet zich overal uit te redden.’ ‘Ik dan misschien niet?’ zei Frans gepikeerd. ‘O, jij wijze Sokrates, jou overkomt nooit iets. Jji bent de kalmte in hoogst eigen persoon. ‘Gelukkig maar,’ vond Mevrouw. ‘Als Frans even onnadenkend en woelig was als Wim, gingen jullie beslist niet naar het waterkamp. Maar, zoo je weet, ga je eerst naar Terschelling mee tot 1 Augustus, dat is dus juist tien dagen.’ Op dat oogenblik kwam de heer Brockmans binnen. Wie niet beter wist, zou betwijfeld hebben, of deze heer wel de vader van zulke groote kinderen kon zijn. Inderdaad zag mijnheer Brockmans er nog zeer jeugdig uit. Zijn krullend blond hoofdhaar en zijn klein blond kneveltje waren daarvan misschien de oorzaak, maar het meest toch wel zijn gulhartig, joviaal gezicht. Heel zijn leven had hij aan sport gedaan, tenminste voor zoover zijn werkzaamheden dat toelieten. Hij was een kundig zakenman, een ijverig werker, had een stalen gezondheid en daarbij een levenslust, die afstraalde op zijn heele huisgezin. Na een hartelijke begroeting begaven allen zich naar de eetkamer, waar het diner werd opgediend. ‘Vanmiddag heb ik,’ zoo begon mijnheer te vertellen, | |
[pagina 47]
| |
den heer Verdonk bij mij op het kantoor gehad.’ ‘De meneer van de auto,’ zei Wim. ‘Juist! Hij vertelde mij, dat hij plotseling op reis moest naar Davos, waar zijn vrouw ernstig ziek ligt. Vanmorgen heeft hij een telegram gekregen en moest nu zoo spoedig mogelijk weg. Aangezien zijn vrouw gaarne iets van de kinderen vernam, zou hij zijn dochtertje Greta meenemen. Gaarne liet hij ook den jongen, Karel meegaan, maar dat zou te veel drukte voor de patiënte geven en omdat de huishoudster niet al te best wennen kon, heeft hij me verzocht, den jongen voor een paar weken te willen logeeren. Heb je daar bezwaar tegen, vrouw?’ ‘Volstrekt niet, Karel kan met genoegen hier komen.’ ‘Wat! Karel? Hier in huis?’ riep Wim uit en hij verslikte zich in zijn soep. ‘Dat kan gezellig worden,’ bromde Frans. ‘En moet hij dan ook mee naar Terschelling?’ ‘Wel natuurlijk,’ zei vader. ‘Hoor eens, jongens,’ sprak Mevrouw, ‘ik ken het nieuwe logé-tje nog niet anders dan uit jullie verhalen omtrent het watertochtje. Maar ik heb toch hoop, dat we met wat goeden wil en wat geduld een heel eind komen. Wanneer jelui tegenover hem onvriendelijk of onverdraagzaam bent, is 't voor hem geen leven hier. Bedenk echter, hoe ernstig ziek zijn moeder is en dat hij haar al zoolang moet missen.’ ‘Juist,’ voegde mijnheer erbij, ‘moeder heeft groot gelijk. Karel komt dan vanavond nog. Zijn koffer wordt nagezonden. En laat ik niet merken, dat één van jullie het hem lastig maakt, of er wordt geen waterkamp meegemaakt.’ En daarbij keek hij de jongens aan met een paar oogen, die genoeg voor de toekomst van Wim en Frans beloofden. Hun vader hield er alles behalve een zoete opvoeding op na. Hij gaf korte en krachtige bevelen en toch was hij hartelijk en goedig. Maar hij eischte in alles onmiddellijke gehoorzaamheid van zijn kinderen en slechts hun onwil of koppig- | |
[pagina 48]
| |
heid kon hem in drift doen ontvlammen. Maar hij was rechtvaardig en billijk en de jongens koesterden een stille vereering voor hem. Zoo was er dus niets aan te doen en hoewel ze de woorden hunner ouders in acht zouden nemen, hing toch de aanstaande komst van het verwende Kareltje als een dreigend onheil boven hunne hoofden! |
|