gelukkigerwijze as de auto op het oogenblik niet van reservebanden voorzien, zoodat het er slecht uitzag.
Juist op dat oogenblik passeerde de motorboot, waarin Frans en Wim met Evert en Harry gezeten waren. Hulpvaardig en vriendelijk als èchte sportlui zijn, liet Harry dadelijk de boot bijdraaien, legde ze vast aan een boomstam en sprong aan wal.
‘Kan ik U misschien ook met het een of ander van dienst zijn, mijnheer?’ vroeg hij minzaam aan den heer Verdonk, die met bezorgden blik naar zijn ontredderd wiel keek.
‘Ik vrees, dat U me niet helpen kunt, hoezeer ik Uw beleefdheid ook op prijs stel,’ was het antwoord. ‘Maar ongelukkig heb ik geen reserveband bij me, en ik denk niet, dat Uw motorjacht van dergelijke onderdeelen voorzien is.’
‘Tot mijn spijt niet,’ zei Harry lachend.
Nu kwamen ook Evert en de jongens aanloopen.
‘Dat is meneer Verdonk,’ zei Frans tot Wim, die juist weer zijn eigen pak had aangetrokken.
De heer Verdonk hoorde dat en riep verrast uit:
‘Wel, daar zijn me zoowaar de Brockmans! Handjes werden gegeven en Harry en Evert maakten eveneens kennis.
Karel Verdonk kende Wim en Frans niet. Zij woonden ver van elkaar, gingen op verschillende scholen en waren nimmer met elkander in aanraking geweest.
‘'t Is me een mooi geval, kinderen,’ sprak de heer Verdonk tot Greta en Karel. ‘Verder rijden is nu onmogelijk. Het beste is maar, dat we een rijtuig nemen en in Weesp den trein naar Amsterdam pakken.’
‘Mag ik dan misschien mijn boot te uwer beschikking stellen?’ bood Harry hoffelijk aan. ‘Wij gaan toch naar Amsterdam en U heeft dan tevens rijtuig noch spoortrein noodig!’
‘Komaan, dat is werkelijk allervriendelijkst van U. Maar ik wil Uw tochtje met de jongens in het geheel niet in de war sturen.’