pen, zaten Frans en Wim heerlijk te genieten en waren er stil van.
Evert bracht een heerlijk kop thee en zette zich bij de jongens neer. De boot sneed door het water en de schroef deed het schuimen, zoodat nog ver naar achter het kielzog zichtbaar was. 't Was rondom groen, het hooge riet met daarachter de fijnbebladerde wilgen, afgewisseld door hoog opgaande populieren, omzoomde de Vechtoevers. Een aardig boerenhuis stak zijn bemost rieten dak tusschen het groen uit en hier en daar zaten hengelaars in een bootje tusschen de hooge groene halmen verscholen.
‘Wel jongens,’ vroeg Evert, ‘hoe bevalt jullie dat?’
‘Heerlijk,’ zei Frans. ‘Wat is de Vecht toch mooi!’
‘Ik vind water altijd mooi,’ zei Wim. ‘Zeg, ik zou wel eens willen zwemmen.’
‘Nu, daar is volop gelegenheid toe. Spring er maar in.’
‘Merci, zoo bedoel ik het niet,’ zei Wim lachend.
‘We komen nog wel op een rustig plekje daar kunnen we dan een uurtje bivakkeeren en naar hartelust zwemmen.’
‘Kijk eens,’ zei Frans, naar den linkeroever van de rivier wijzend, ‘is dat niet een fort?’
‘Ja, dat is het fort Uitermeer. In gewone omstandigheden is het verlaten, maar sinds ons land gemobiliseerd is, is er een militaire bezetting.’
‘Zie je zoo af en toe wel eens iets van den oorlog?’ vroeg Wim.
‘Jongens, ja. Ik was nog een paar maanden gedetacheerd bij de kustwacht op het eiland Rottemeroog. Er ging daar geen dag voorbij of je zag er luchtschepen, meest Zeppelins, passeeren. Wij moesten ervoor zorgen, dat die niet op neutraal Hollandsch gebied kwamen.’
‘Schoten jullie er dan op?’
‘Zoo nu en dan, wanneer ze al te dicht over het eiland voeren. Maar dat kwam niet zoo heel vaak voor, tenminste niet in den tijd, dat ik daar was. Ook zag je herhaaldelijk