| |
| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
Prettige Vooruitzichten.
De brandende Julizon schroeide de Amsterdamsche straten, dat de keien en de muren de warmte terugkaatsten. De hemel leek wel van koper, gloeiend koper, de aarde één groote vuurplaat. Roerloos hingen de bladeren der boomen op de Heerengracht, onbewogen weerspiegelde het donkere grachtwater huizen en geboomte en loom gingen de menschen langs de kantoren en woningen der rijke Amsterdammers.
Op de tweede verdieping van een dier groote koopmans-huizen, voor het raam van zijn ruime, gezellige kamer, zat de veertienjarige Frans Brockmans, verdiept in de lezing van een oorlogsverslag in het Handelsblad. Frans was groot en wijs voor zijn leeftijd, een stevige, gespierde jongen met een vastberaden voorkomen, 'n echt type van een moderne sport-boy met kuitspieren en biceps als ijzer.
De kamer, waar-ie zat, was vol van gezellige dingen, aan de wanden prijkten padvindersplaten, een tafel in een hoek was pen tentoonstelling van foto's: zwem-, roei, voet- | |
| |
balwedstrijden, clubs en clubjes, en op de meeste foto's zag je Frans z'n leuke snuit hier of daar tusschen de anderen. Dan weer aan den wand 'n stel internationale vlaggetjes, 'n oude trompet, overblijfsel van 'n vroegere fietsclub en verder nog 'n reuzenkast met boeken.
Frans scheen geen last van de warmte te hebben, hij las rustig het verslag uit, waarin verhaald werd, hoe een Duitsche onderzeeër een Engelsch koopvaardijschip getorpedeerd had, ging daarop naar een oorlogskaart, die aan den muur naast de boekenkast hing, en teekende met potlood een kruisje op de Noordzee. Vervolgens legde hij de courant op een tafeltje en wilde juist een boek uit de kast nemen, toen een geweldige bons op de gang hem deed opschrikken. O, 't was niets bijzonders, heelemaal niets bijzonders. 't Was alleen maar zijn broer Wim, die zich van de derde verdieping langs de trapleuning omlaag liet glijden en nu met een eleganten sprong op de tweede étage arriveerde. Wim was elf jaar en in vele opzichten het tegenbeeld van Frans. Zij stemden alleen in gezondheid, kracht, sportlust en goed humeur overeen, maar Wim was driftig en ongeduldig, Frans kalm en bezadigd, Wim vloog als een dolleman door dik en dun, Frans berekende kalm zijn kansen en had zelden haast.
Bij dien onverwachten bons deed Frans de kamerdeur open, en ziende, dat zijn onbesuisde broer dat knaleffect veroorzaakt had, vroeg hij kalm:
‘Wat mankeert joù?’
‘Heelemaal niks,’ zei Wim, ‘ik kwam daar juist vol plané van boven.’
‘Pas maar op, dat jij niet vol plané je ribben breekt,’ waarschuwde Frans. ‘Hoe heb je nog zin, om met zóó'n hitte je zoo druk te maken!’
‘Ik maak mij druk, jij maakt je druk, hij maakt zich druk. Wat is vermoeiender, trappen loopen of leuning glijen? Doe jij vandaag nog wat?’
‘Natuurlijk, ik doe altijd wat.’
‘Benijdenswaardig mensch ben jij.’
| |
| |
‘Jij integendeel. Vanmorgen elf uur is je groote vacantie begonnen en nu al loop jij je te vervelen.’
‘Wie zegt jou dat ik me verveel?’
‘O, ik dacht maar zoo.’
De broers waren nu beiden in hun kamer en terwijl
Wim langs het tafeltje ging, nam hij daarvan achteloos de courant weg. Bij het raam neusde hij zoo terloops het blad eens door, totdat hij opeens uitriep:
‘Zeg, luister eens! - Gisternamiddag is te IJmuiden binnengeloopen H.M.'s “Noord-Brabant” welke na doorge- | |
| |
varen te zijn ligplaats heeft genomen aan de Handelskade alhier.’
‘Nou, wat zou dat?’
‘Wel, ben je dan vergeten, dat neef Evert adelborst op de “Noord-Brabant” is en hij nu natuurlijk wel bij ons zal komen?’
‘Da's waar ook, jong. Dat zou fijn wezen. Als Evert 'n paar dagen verlof krijgt, gaan we vàst met 'm varen.’
‘Natuurlijk! Natuurlijk!’ danste Wim al door de kamer. ‘Kampeeren gaan we met 'm, pic-niccen, reis om de wereld in vijf weken met 'n onderwaterzeilboot, reuzenlol zullen we hebben, zeg.’
‘En.... als-ie nou niet komt?’ overwoog Frans voorzichtig.
‘Hij kòmt vast,’ zei Wim.
Op de eerste étage waren de woonvertrekken van de familie Brockmans. Groote, vierkante kamers, kostbaar gemeubileerd, vooral de salons, waar dikwijls partijen gegeven werden, waren de trots van Mevrouw Brockmans. Zij zelve was een lieve, innemende dame, Belgische van geboorte. Zij had haar man reeds op jeugdigen leeftijd leeren kennen in Antwerpen, waar zij haar opvoeding ontving. De heer Brockmans was toen een en twintig jaar en reisde voor zijn vader, die aan het hoofd stond van de bekende groote graanfirma Theo Brockmans en Zonen, naar de voornaamste graanbeurzen in Europa. De zoon maakte kennis met den koopman Rousselaer te Antwerpen, bezocht dien aan zijn huis, vond daar de dochter, waarmede hij later te Amsterdam in het huwelijk trad. Zoowel de familie Rousselaer als Brockmans waren schatrijk en bij het huwelijk werd het huis op de Heerengracht boven de kantoren der firma, die in 't benedenhuis gevestigd waren, geheel vernieuwd en naar de hoogste eischen des tijds ingericht.
De heer en mevrouw Brockmans-Rousselaer waren in alle opzichten zeer gelukkig in hun huwelijk. Zij hadden drie kinderen, Frans, Willem en Nelly. Het meisje was de oudste, bijna zeventien jaar, een echte dame al met
| |
| |
| |
| |
groote-menschen-manieren, maar toch wel 'n leuk kind, net een verkleind portretje van haar moeder.
De heer Brockmans was een liefhebber van sport en hij had er, vooral in de laatste tien jaren, heel wat aan gedaan. Hij had een motorboot en een zeiljachtje, waarmee hij af en toe in gezelschap van vrouw en kinderen tochtjes maakte, hij behoorde tot de beste Amsterdamsche zwemmers, hij roeide, fietste, turnde en al die krachtige, gezonde sport had hem stevig en gespierd gemaakt.
Al vroeg had hij den lust tot lichaamsoefening bij zijn kinderen opgewekt. Toen Frans vijf jaar was, zwom hij als een rat het groote zwembassin rond en Wim en Nelly konden op dien leeftijd hetzelfde. Nelly volgde met groote belangstelling de wedstrijden op het water, waarin haar broers mededongen, en toch was zij geen ‘halve jongen,’ iets waar veel meisjes een eer in stellen en wat zij trachten te bereiken, door zoo onverschillig mogelijk te doen en ruwe woorden te gebruiken. Nelly bleef een even lief en zachtaardig meisje, dat trouw aan de zijde van haar moeder als een goede vriendin de krachttoeren van Frans en Wim gadesloeg.
Op hetzelfde oogenblik, dat de broeders op hun kamer de komst van neef Evert bespraken, zat Nelly met haar moeder in de groote, gezellige, met zware, eikenhouten stoelen gemeubileerde huiskamer. Mevrouw had een haakwerkje ter hand, Nelly las een romannetje. In de kamer was het heerlijk koel, want het vertrek was gelegen aan de schaduwzijde en gaf het uitzicht op het boomengroen van de tuinen der omringende huizen. Nelly nam af en toe een teugje van een glas ijslimonade en zij wilde juist, voor de zooveelste maal haar moeder verzekeren, dat ze 't binnen veel frisscher vond dan buiten, toen plotseling de deur opengeworpen werd en Wim naar binnen tuimelde, wat kalmer gevolgd door Frans.
‘Moeder!’ riep Wim, ‘de Noord-Brabant’ is binnen.’
‘Als dat binnenkomen van “de Noord-Brabant” net zoo onbesuisd is gegaan als dat van jou, zullen er wel ongeluk- | |
| |
ken gebeurd zijn,’ meende Mevrouw, terwijl ze met eenige verbazing en schrik naar Wim keek, die op den vloer van de kamer uitgegleden was en haar in zittende houding lachend aanzag.
‘Ja,’ voegde Frans er bij, ‘de Noord-Brabant’ met neef Evert aan boord.’
‘Is 't waar?’ riep Nelly opeens vol belangstelling.
‘Krijg nou maar zoo'n kleur niet,’ plaagde Frans.
‘Och malle jongen, krijg ik 'n kleur, moeder?’ vroeg Nelly.
‘Een beetje wel,’ vond Mevrouw.
‘O moeder,’ riep Wim, ‘Evert komt bepaald hier en
| |
| |
dan gaan we weer met hem varen, net als verleden zomer.’
Er werd geklopt.
Op een presenteerblad bracht de huisknecht een kaartje binnen.
Mevrouw nam het op en las: E.G. de Ridder.
‘Raad eens?’ vroeg ze lachend aan haar kinderen.
‘Evert!’ klonk het uit drie monden.
‘Juist! Laat mijnheer binnen, Teunis.’
Maar Wim was de kamer al uit, holde zijn neef tegemoet.
Evert de Ridder was een flink gebouwd jonkman van bijna twintig jaren. Hij was voornemens luitenant ter zee te worden en op 't oogenblik adelborst met den rang van onderofficier. Hij was lang en donkerblond, leek veel in zijn uiterlijk op Frans en was een echte Hollandsche waterrat.
Het was voor den huisknecht niet noodig, om den gast officieel naar de familie te brengen, want Wim sleepte zijn neef er al full speed heen.
‘Ha Eef, welkom, welkom! Fijn dat je komt! We wisten het wel. Kom mee, gauw, we zijn thuis!’ De begroeting in de huiskamer was hartelijk en er werd gelachen om het enthousiasme van de jongens, die maar nauwelijks in de courant de aankomst van het oorlogsschip hadden gelezen, of neef was al in huis.
‘Ja,’ vertelde Evert, ‘we komen van de eilanden en zijn afgelost door de “Holland” die hier aan de Handelskade heeft gelegen. 'k Ben blij, dat we weer in beschaafd land zijn, want dat voor anker liggen bij de kust, zonder andere bezigheid dan je dagelijksche dienst is geen pretje. Je ziet land en je mag er niet heen. En al mocht je er heen, nu, dan heb je er nog niet veel aan.’
‘Heb je veel gezien van den oorlog?’ vroeg Wim.
‘Zoo nu en dan,’ zei Evert. ‘In den laatsten tijd weer minder dan vroeger. Maar Zeppelins zie je herhaaldelijk. Ontzettend veel mijnen zijn er bij Vlieland aangespoeld en die hebben we dan ook grootendeels laten springen. Ja, jongens, daar kan ik je nog heel wat van vertellen.’
| |
| |
| |
| |
‘Hè heerlijk!’
‘Doen jullie nog aan watersport?’ vroeg Evert.
‘Zij? Ze doen niet anders,’ lachte Nelly.
‘Kom, dat is een beetje overdreven, nietwaar?’ verzachtte Mevrouw. ‘Gelukkig studeeren ze ook goed, en, als ze maar voorzichtig zijn....’
‘Natuurlijk, tante,’ gaf Evert toe. ‘Maar ik kwam juist met een uitnoodiging. U moet weten, dat m'n vriend Harry Weston en ik straks een watertochtje gaan maken langs de Vecht. Zijn motorboot ligt te Weesp bij het station en als de jongens lust hebben....’
‘Eénig! Fijn! Ik doe mee,’ zei Frans.
Wim sprong twee meter van den vloer en begon een Indianen krijgsdans om z'n zuster heen uit te voeren.
‘Zeg ben je haast klaar, malle jongen?’
‘Kalm toch, Wim,’ vermaande Mevrouw, ‘je weet niet eens of je toestemming hebt om mee te gaan.’
‘Maar Uwe Majesteit Moeder zult toch zoo afschuwelijk onmenschelijk niet zijn om niet goed te vinden, dat we meegaan?’ riep Wim met komische verontwaardiging uit.
‘Nu, goed dan,’ zei Mevrouw lachend.
‘O Eef, O Eef, wat ik aan jou beleef, ik lach me Krom en Scheef!’ rijmde Wim.
Maar Frans, breed staande op z'n stevige sportbeenen, stak Evert 'n krachtige hand toe en zei:
‘We zullen een pràcht-tocht maken!’
|
|