‘Waar? Waar?’
‘Kijk, hij zwaait met zijn hoed!’
Alle jongens zwaaiden terug met de petten.
‘Sapperloot, dat vind ik leuk, dat pa eens komt ovenvippen.’
‘Ja,’ zei Paul, ‘dat hadden we niet verwacht. Willen we gauw allemaal naar 't station rennen? Vooruit dan!’
De trein was echter al lang aangekomen, vóór de jongens het station konden bereiken, zoodat ze al niets anders konden doen, dan den heer Visser tegemoet loopen. In de Stationsstraat kwamen zij hem dan ook tegen. Anton holde een eind vooruit.
‘Dág pa! Wat écht, dat u eens komt!’
‘Zoo jongen, beste Anton. Sapperloot, wat zie je bruin! Je lijkt wel een neger! 't Schijnt hier heilzaam voor je te wezen!’
‘O pa, 't is hier zoo gezond en zoo mooi! Kijk, daar hebt u de jongens! We gingen juist naar huis, toen we u in den trein zagen!’
Vroolijk pratend wandelde het troepje, met den heer Visser in het midden, naar het huis der Hartinks. Daar werd oom heel hartelijk door den heer en mevrouw Hartink ontvangen, het was een heel aardige verrassing.
Het is te begrijpen, dat Anton dien middag wat meer in de buurt van huis bleef dan anders. Telkens was hij dan ook bij zijn vader, en ze gingen saampjes den grooten tuin eens in, om eens wat vertrouwelijk te kunnen praten. Met opzet, uit bescheidenheid gingen Paul en Dolf, noch Jo en Greta met hen mee; men begreep,