| |
| |
| |
VIII.
Voetballers in angst.
Een half uur buiten Westenberg, - tegen de helling van een der hoogste heuvels, en dicht begroeid met eeuwenoude dennen, stond de ruïne van een slot, dat volgens de geschiedenis tot verblijf strekte van graven uit het Hollandsche Huis. Anderen weer beweerden, dat het behoord had aan een voormalig roofridder, die de reizigers en kooplieden, welke deze streek bezochten, van hun geld en goed beroofde, en bovendien door hun familie hooge losprijzen liet betalen. Weer anderen vertelden, dat het gebouw volstrekt niet zoo oud was, als men veronderstelde, maar dat het tijdens de Fransche overheersching door de vijanden was in brand gestoken. Hoe het ook zij, de ruïne stond er en was het doel van menige wandeling. Men kon er, genietende van de schoone omgeving en in de nabijheid van die oude muren, zoo heerlijk mijmeren over vervlogen eeuwen en 't laat zich dan ook best begrijpen, dat de jeugd van Westenberg trotsch op de ruïne was. De jongens deden er de zonderlingste verhalen van. Allen waren het er over eens, dat het 's nachts binnen die afgebrokkelde
| |
| |
muren geweldig spookte, en menig griezelig vertelsel of verzinsel deed de ronde.
Ook Anton was er door de jongens op zekeren dag heengeleid, hoewel ze hem nog niet de zonderlinge verhalen verteld hadden, omtrent hetgeen er 's nachts in het oude kasteel gebeurde. Maar Anton had hen al bij voorbaat uitgelachen en hen bange wezels genoemd. ‘Kom, loop heen.’ had hij gezegd. ‘Jullie lijkt wel oude wijven!’ En dat hadden de jongens hem wel een beetje kwalijk genomen.
‘Ik wil er wat onder verwedden,’ zei Anton, ‘dat er 's nachts net zoo min iets tusschen die muren is als overdag!’
‘Om wat wed je?’ vroeg Paul.
‘Om... om een fijn boek uit mijn koffer.’
‘Aangenomen.’
‘Maar hoe zullen we nu te weten komen, wie er gelijk heeft?’ vroeg Dirk.
‘Wel, dat is eenvoudig genoeg,’ meende Anton. ‘We gaan er met ons allen vannacht op uit.’
‘Goed. Wie gaat er mee, jongens?’ vroeg Paul.
‘Ik,’ zei Harry.
‘Ik ook,’ sprak Dirk.
De anderen zwegen. Ze vonden het blijkbaar niet in den haak, om 's nachts in stilte het huis te verlaten en op onderzoek uit te gaan, of het in de ruïne soms spookte. Misschien ook durfden zij den tocht niet al te best aan; in elk geval, ze hadden geen lust mee te gaan.
‘Dan zijn we met ons vieren,’ zei Paul, ‘want ik wil er ook bij zjjn. Hoe laat willen we
| |
| |
afspreken?’
‘Twaalf uur,’ zei Anton.
‘Nee, niet om twaalf uur!’ riep Dorus Dekker uit. ‘Dat is juist het spookuur!’
‘Bakerpraatjes!’ lachte Anton.
De anderen keken ernstig. Ze hadden al zóó dikwijls, en reeds van hun vroegste jeugd, die zonderlinge ruïne-verhalen aangehoord, dat ze aan de waarheid ervan niet meer durfden twijfelen.
‘Maar, vertel me toch eens, wat daar dan toch des nachts gebeurt?’ vroeg Anton.
‘Luister, dan zal ik het je vertellen,’ zei Dorus ernstig. ‘Honderden jaren geleden leefde er in de buurt van Nijmegen een ridder van een rijk en roemrijk geslacht. Hij had vier zoons, die allen even dapper en sterk waren. De drie oudste zoons zijn later getrouwd met gravinnen, maar de jongste zoon, die Herman heette, was een deugniet van de ergste soort. Toen hij nog een jongen was, stal hij al verschillende voorwerpen uit het kasteel van zijn vader en moeder en verkocht die kostbare dingen aan reizende kooplui en kramers. Het geld dat hij daarvoor kreeg, gebruikte hij om te dobbelen, want zijn vader gaf hem wel goed eten en drinken, maar geen geld. In den eersten tijd werd van diefstal niet veel bemerkt, er was trouwens zulk een rijkdom van kostbare gouden en zilveren sieraden in het kasteel, dat men de verdwenen voorwerpen niet eens miste. Jonker Herman dobbelde meer en meer, hij bedronk zich vaak en ging met slechte vrienden om. Die haalden hem er
| |
| |
wel eens toe over, op rooftocht met hen uit te gaan en juist op die tochten bemerkten zij, wat een handige dief jonker Herman was. Op een keer had Herman twee gouden candelabres uit de ridderzaal van zijn vader gestolen, en wilde die nabij het dorp aan een koopman verkoopen, toen juist zijn vader van een jachtpartij terugkeerde en den diefstal ontdekte. De vader herkende zijn eigendom onmiddellijk en de zoon werd door de krijgsknechten, die in het gevolg waren, gevankelijk naar het slot gebracht. Toen kwamen ook vanzelf de andere diefstallen aan het licht, en tot straf werd jonker Herman uit het kasteel verjaagd. Nimmer mocht hij weer de brug betreden, die naar de poort voerde, en met een groote som geld, voldoende om een jaar van te leven, werd hij weggestuurd. Het geld was spoedig verbrast, en nu peinsde Jonker Herman op middelen om tot rijkdom, eer en aanzien te geraken. Het eenige, wat hij geleerd had, was schieten, jagen, stelen en rooven, en dat leek hem voldoende, om zijn doel te bereiken. Hij nam wapenknechten in zijn dienst, beloofde hun gouden bergen, en trok op zekeren nacht met hen naar dit kasteel, dat aan een rijke Hollandsche gravin behoorde. De gravin woonde er met haar zoon en een grooten stoet bedienden. Hij wist met zijn mannen het kasteel binnen te dringen, vermoordde de gravin en haar zoon en verjoeg het grootste deel van het personeel, behalve den kok en den keldermeester. Midden in den nacht heeft hij daar met zijn mannen, die niet meer dan gemeene soldaten waren, gebrast
| |
| |
en gedronken, terwijl de verslagenen op den grond lagen. Toen heeft hij het kasteel in bezit genomen en van daaruit ondernam hij verschillende rooftochten. Hij was de schrik van deze streek en menigeen is door hem van al zijn bezittingen beroofd. Dat heeft geduurd, totdat de bisschop van Utrecht een leger op hem afzond, dat het kasteel verwoest en ridder Herman gevangen genomen heeft. En dat is nu de geschiedenis van de ruïne.’
‘Erg mooi,’ zei Anton. ‘Ze lijkt precies op alle andere ridderverhalen. Maar nu begrijp ik toch niet, waarom het er 's nachts spookt!’
‘Begrijp je dat niet?’ vroeg Dorus.
‘Nee, 'k zou niet weten, waarom!’
‘Iederen nacht als de klok twaalf uur slaat komt de gravin met haar zoon uit den grafkelder onder het kasteel. Dan zetten ze zich zwijgend aan een venster en staren naar buiten. Men zegt dat zij uitzien naar een ridder die de misdaad van jonker Herman wreken zal. Maar hij moet nog altoos komen. Daarna beginnen zij te jammeren en te weenen en dat kan je soms buiten hooren.’
‘Hahaha!’ lachte Anton. Maar zijn lach was niet van harte.
Nadat de jongens met elkander hadden afgesproken, dat het plan strikt geheim moest blijven, en ook de anderen, die niet mee zouden gaan, dit beloofd hadden, werd de samenkomst bepaald op denzelfden avond, precies elf uur bij den laatsten boom van den straatweg, die naar de ruïne leidde.
| |
| |
Dien middag oefenden zij zich weer eenige uren op het voetbalterrein, maar ze waren toch niet zoo luidruchtig en vroolijk als gewoonlijk. Nog nooit had een hunner er in ernst over gedacht, om des nàchts een bezoek te gaan brengen aan de ruïne. Het denkbeeld vervulde hen beurtelings met nieuwsgierigheid en vrees, en ook leek het hun wel avontuurlijk, om in het geheim zulk een nachtelijken tocht te ondernemen. Aan toestemming vragen dachten zij in het geheel niet; zij begrepen, dat de ouders nimmer hun toestemming zouden geven voor zulk een onnoodig uitstapje en daarom moest alles zoo geheim mogelijk blijven.
Toen de familie om negen uur de avondboterham genuttigd had en de twee broers met hun neef naar boven waren gegaan, werden de jongens nog stiller, nog kalmer, dan zij overdag reeds wàren.
‘Zouden we nog naar bed gaan?’ vroeg Paul.
‘Wel, natuurlijk. Ik ben heelemaal niet bang, dat ik me verslapen zal,’ zei Anton uit de hoogte.
‘Neen, bang ben ik ook niet,’ haastte Paul zich te zeggen, ‘'t Is alleen maar de zaak, om ongemerkt uit huis te komen. Als Dolf ons nou helpt, zal het best lukken.’
‘Ik? Wat moet ik dan wel doen?’ vroeg zijn broer.
‘Jij moet op den uitkijk staan en ons waarschuwen als er iemand naar boven komt,’ zei Paul.
‘Mooi baantje,’ bromde Dolf. ‘En moet ik
| |
| |
daarvoor expres uit mijn bed komen?’
‘Nou, als je niet wilt, zeg het dan maar.’
‘Och, klets niet. Ik help natuurlijk!’
‘We kunnen natuurlijk niet de huisdeur uitgaan,’ zei Paul, ‘want die doet pa altijd op het nachtslot en als je dat opent, maakt het een leven als een oordeel.’
‘Hoe dan?’ vroeg Anton.
Paul wees op het raam.
‘'t Is niet zoo heel hoog. Twee beddelakens aan elkaar zijn voldoende. Durf je?’
‘Ik ben niet bang,’ zei Anton.
‘Goed, ik zal je tegen elf uur wekken. Nu gaan we nog twee uurtjes slapen. Tot straks, hoor!’
‘Wel te rusten... tot straks!’
Het was nacht...
Doodsche stilte heerschte overal; alleen hier en daar klonk 't eentonig gekwak van kikkers in een greppel. De boomblaadjes stonden stil in de onbeweeglijke lucht, ginds fladderde een nachtvlinder. Alles sliep, alles rustte. En de sterretjes staarden rustig naar de slapende wereld omlaag. Maar op het jongensslaapkamertje der Hartink's werd al bitter weinig gerust. Alleen Dolf snorkte, zooals een Hollandsche jongen maar snorken kan. Anton en Paul hadden den slaap niet kunnen vatten, ze wentelden zich van rechts naar links, wierpen het dek van zich, trokken het dan weer over zich heen en probeerden vergeefs in slaap te komen. Soms vielen ze even in een lichten sluimer, en verbeeldden zich dat ze bij de ruïne waren. Ze keken
| |
| |
naar binnen... ja, daar zaten ze aan het oude venster... de gravin en haar zoon. Daar schrikten de jongens weer ineens wakker en keken met kloppende harten het kamertje rond, waar het nachtlichtje flikkerde op tafel.
Tien uur sloeg de dorpsklok.
‘Nog een uur,’ dacht Paul. ‘'k Wou, dat het maar alvast achter den rug was. Ik houd niet van die grapjes, maar ik wil Anton toch laten zien dat ik net zoo min bang ben als hij.’
‘Nog maar een uurtje,’ dacht Anton. ‘Straks gaat het er heen. Of de andere twee ook zullen komen? Ze denken bepaald, dat ik niet durf. Haha, ik ben nergens bang voor... Plotseling schoot hij met een kreet van schrik onder zijn deken. ‘Hu! Wat was dat? Wat viel daar?...’
Hij hoorde niets meer. Het bleef stil. Toen waagde hij het even zijn hoofd boven 't dek te steken en naar den grond te turen. Een oogenblik later glimlachte hij. Het blaadje van den scheurkalender, met een speld vastgestoken, was naar beneden gevallen.
‘Domkop, die ik ben, om zoo te schrikken van niets,’ mompelde hij, ‘die roovers-geschiedenissen maken je bepaald zenuwachtig.’
Nog een uur van rusteloos draaien en woelen... en toen sloeg de klok elf. Zóó onverwacht en gelijktijdig sprongen Paul en Anton uit hun ledikant, dat ze er beiden van ontstelden en riepen:
‘Wat is er?’
Toen lachten ze even met een zuur-zoet gezicht van hè-wat-schrik-ik-daar!
| |
| |
‘Elf uur,’ zei Anton, ‘'t is tijd. Roep je Dolf even.’
Paul wekte zijn broer met gedempte stem.
‘Héé... pssst... wor's wakker!’
Dolf knorde als een biggetje.
‘Dolf... sta op!... 't Is elf uur!’
Paul kneep zijn broer in den arm.
‘Breda door middel van een turfschip ingenomen... au!’ Dolf, die van de Vaderlandsche geschiedenis lag te droomen, sprong ineens overeind.
‘Nee, wees gerust, de Spanjaarden zijn hier niet,’ lachte Paul. ‘Kom jij er maar eens als een brave jongen uit en houdt de wacht.’
‘O, dat is-e waar ook!’ geeuwde Dolf. ‘Sapperdeknikkerpot, wat heb ik een màf. Waar moet ik gaan staan, hè?’
‘Ga jij nou bij de trap hangen - zitten mag je ook,’ zei Paul. ‘En als je beneden wat hoort, kom je ons waarschuwen. Anton, geef jou laken eens.’
Anton, die reeds halverwege gekleed was, trok een laken van zijn ledikant, Paul deed het eveneens, en samen bonden ze de lakens met een stevigen, dubbelen knoop aaneen.
‘Luister nou eens goed,’ zei Paul tot zijn broer en Anton, terwijl hij zich haastig kleedde, ‘bind het eind van dit laken aan den poot van de kast bij het raam, gooi het dan naar buiten en maak geen leven.’
Anton deed, wat gezegd was. Dolf stond by de trap op post.
‘Klaar,’ fluisterde de eerste.
| |
| |
Toen klommen ze in ue vensterbank en keken in den donkeren nacht.
‘Niets te zien,’ zei Paul. ‘Pas op, eerst ik!’
Voorzichtig liet hij zich naar beneden glijden en bereikte het eind van het tweede laken, maar had nog geen grond onder de voeten. Op goed geluk liet hij de handen los. Drommels, de hoogte viel hem toch tegen. Het was nog een heele sprong naar omlaag. Maar hij kwam ongedeerd op zijn pootjes terecht. Toen zag hij, hoe Anton volgde. Die liet zich een beetje te vroeg los, meenende, dat hij al dicht bij den grond was...
En opeens viel hij.
Het was een heele dreun op den grond.
‘Val je?’ vroeg Paul onnoozel.
‘Nee, ik lig al!’ steunde Anton. ‘Drommelkaters, ik zit met mijn been in den knoop en ben met mijn neus in een rozenstruik geduikeld!’
Paul hielp zijn vriend overeind.
Anton wreef waar hij maar wrijven kon.
‘Ben je nog heel...?’ vroeg Paul.
‘Ja, behalve mijn neus... Verdikkie zeg, die bloeit!’
‘Laat bloeien,’ zei Paul. ‘Kom nou mee!’
‘Stil, ik hoor wat!’
‘Waar?’
‘Boven, geloof ik!’
Aan het raam verscheen de witte figuur van Dolf, die met gedempte stem haastig naar beneden riep:
‘Pa!’
Verschrikt keken Anton en Paul elkaar aan.
| |
| |
‘Wat doen?’ vroeg Paul.
‘Gauw weg! gauw, gauw!’
De jongens maakten, dat ze wegkwamen.
Wat verder hielden ze den pas in, liepen zachtjes door de doodstille, verlaten dorpsstraat.
‘Zeg,’ fluisterde Anton.
‘Wel?’
‘Kijk de lucht eens donker wezen!’
‘Wat zou dat? Een regenbuitje misschien.’
‘Sssst! daar komt iemand aan! Gauw in dat gangetje!’
De jongens slopen haastig in een steenen doorgang. Met kalmen pas kwam een nachtwaker aanstappen. Hij keek even in de nauwe doorgang en vervolgde toen weer zijn weg.
‘Dat scheelde ook weinig,’ zei Paul.
‘Nou. Ik geloof, dat we aardig laat zijn, zeg. Wie weet, hoelang de andere twee al gewacht hebben.’
‘Laten wachten,’ meende Paul. ‘Wij hebben den tijd.’
Eindelijk hadden ze de afgesproken plaats, den laatsten boom van den straatweg, bereikt. Inderdaad stonden daar Harry en Dirk reeds te wachten.
‘Zijn jullie al lang hier?’
‘Nee, zoowat vijf minuten. Gaan we nog?’
‘Of we nog gaan?’ vroeg Anton. ‘Je zoudt me immers je spoken laten zien?’
‘Goed,’ bromde Dirk, ‘kom mee dan!’
Het donkere luchtje, dat Paul voor een regenbuitje had aangezien, breidde zich meer en meer uit over den donkerblauwen hemelkoepel en verduisterde de milliarden sterrelichtjes. De grint- | |
| |
weg, eerst nog vaag schemerend in den nacht, werd nu even zwart als de omgeving en was tenslotte niet meer te onderscheiden. Een zacht gerommel klonk heel van ver, héél ver...
‘Laten we elkaar vasthouden, jongens,’ zei Dirk. ‘'t Is zóó ontzettend donker, dat we mekaar wel kunnen kwijtraken.’
Zwijgend gingen ze hand aan hand. Zoo liepen ze wel ruim een kwartier. Ze wisten niet, waar ze waren. Was de heuvel nog ver? En waar was de ruïne ergens?
Aan den verren Oosterhorizon weerlichtte het.
‘Als we maar geen onweer krijgen,’ zuchtte Anton, ‘want ik...’
‘Ben je er bang voor?’
‘Een beetje wel. Jullie dan niet?’
‘Niet erg, ofschoon we 't hier veel erger hebben dan bij jullie in de stad. Hier hangt een onweer soms dagen lang over de bosschen.’
‘Kijk daar staat iemand!’ zei Anton met heesche stem.
Een zwarte figuur stond dicht bij hen.
‘Wie... wie is daar?’ stamelde Paul klappertandend.
Er kwam geen antwoord.
Geen wonder, 't was de wegwijzer van den viersprong. Dirk zag het 't eerst.
‘Kom maar gauw mee!’ sprak hij. ‘We stellen ons aan als kleine kinderen.’
Rommelend rolde de donder - eerst van ver, dan geleidelijk nader, met doffe rolslagen. 't Was benauwd drukkend in de lucht. Weer blauwde even een lichte gloed, nu sneller gevolgd door
| |
| |
den rollenden donder.
‘We moeten voortmaken, jongens,’ sprak Dirk.
‘Zouden we niet terugkeeren?’ vroeg Paul.
‘Terugkeeren? En we zijn nog niet eens bij de ruïne geweest!’
‘We gaan verder. Kom mee!’ zei Harry.
Plotseling vloog een witte bliksemstraal, die den omtrek deed opschitteren in fellen glans, boven hunne hoofden... een donderende knal daverde door de lucht...
Toen barstte een hevige hagelbui los.
En onder een groote denneboom lagen de vier jongens, die van schrik tegen den grond waren geslagen.
De Hartinks gingen altijd om 10 uur naar bed. Maar dezen avond had pa, die laat thuisgekomen was, nog lang in zijn boeken zitten rekenen en schrijven, zoodat hij eerst tegen elf uur gereed was. Juist wilde hij zich naar bed begeven, toen hij boven een der jongens ‘au’ meende te hooren roepen. Daarop vernam hij het geloop van kousevoeten heen en weer, af en toe hoorde hij gedempte geluiden, zoodat pa niet anders dacht, of de jongens waren nog niet naar bed geweest. Op hetzelfde oogenblik, dat Paul en Anton langs het laken den grond bereikt hadden, kwam de heer Hartink naar boven. Dolf, wit van schrik, stond bij het open raam.
‘Wat gebeurt hier?’ vroeg pa, met verbazing naar het venster ziende.
Er kwam geen antwoord.
Pa keek in de bedden - de bewoners ervan
| |
| |
ontbraken op 't appèl.
‘Waar zijn Paul en Anton?’
‘Ik... ik... weet... niet... pa!’
‘Wéét je dat niet? Weet je niet waar ze zijn? Spreek op, vlug!’
‘N... naar buiten, pa, heusch!’
‘Door het raam?’
De heer Hartink zag het vastgebonden laken.
‘Groote hemel, die schandelijke waaghalzen? Zeg op, Dolf, waar zijn ze heen?’
‘Naar... de ruïne, pa!’
‘Wat voeren ze daar uit, in zoo'n weer?’
‘Ik weet niet... o ja... ik... ze gaan met z'n vieren... omdat Anton niet gelooven wou dat het er spookte...’
‘Goeie hemel, wat een idioten!’ riep pa uit. ‘Haal gauw dat laken naar binnen, 't raam dicht en marsch, naar je bed!’
Toen snelde de heer Hartink naar beneden, en zonder zijn vrouw te wekken, nam hij zijn rijwiel uit den corridor, ontstak zijn carbidlantaarn en verliet geruischloos het huis. Het was nog droog, toen hij de dorpsstraat uitreed, maar even buiten het dorp kwam die verschrikkelijke slag, die den heer Hartink bijna van zijn fiets deed vallen van schrik. Toch hield hij vol, hij hoopte de jongens nu spoedig in te halen. De lantaarn wierp een breeden bundel helderwitte stralen op den weg, recht voor zich uit verlichtend den striemenden-hagelslag. Bij de eerste boomen ging het nu wat langzamer en door een toevallige wending van het stuur, waardoor het lantaarnlicht wat buiten den weg viel, meende
| |
| |
de heer Hartink een hand onder een boom te onderscheiden. Dadelijk steeg hij af en verlichtte den grond onder den boom. Daar lagen vier jongens!
Paul en Anton, met Harry Warsthof en Dirk van den Heuvel!
‘Sliepen ze?
Waren ze dood?
De verschrikte vader nam de lantaarn van zijn rijwiel en verlichtte de aangezichten der jongens. Ze ontwaakten, toen hij hen bij de armen schudde en versuft keken ze in den hellen lichtgloed.
‘Kom, sta op!’ riep de heer Hartink, wel begrijpende, dat de jongens door den geweldigen donderslag versuft waren. De knapen stonden dwaas te kijken, maar Pauls vader beval hun, hem onmiddellijk te volgen.
‘Loop een beetje vlug, als je kunt, want er zit nog een geweldige donderbui in de lucht.’
Dicht opeen liepen ze een stijgenden weg op, sloegen links een paadje af...
De heer Hartink vond het, met het oog op het noodweer wel noodig, eenige beschutting te zoeken, en die vond hij in de ruïne, waar ze zoo dichtbij waren. Het was er in elk geval beter dan onder de boomen of op den vlakken weg. De carbidlantaarn verlichtte het steenige pad, dat naar boven voerde. Zij stapten over enkele muurblokken heen en kwamen in een der onderste, naar alle zijden open kamers, waar zij tenminste een beschutting boven hun hoofd hadden, al was het dan ook een ruïne. Toen ze nu
| |
| |
allemaal daar zoo bijeenstonden en de lantaarn de ruimte voldoende verlichtte, sprak de heer Hartink:
‘Zeg me eens, Paul, wat jullie ertoe gebracht heeft, om midden in den nacht naar de ruïne te gaan?’
Zenuwachtig, bevend van het hoofd tot de voeten, deed Paul nu het verhaal van het gebeurde, waarop zijn vader bedenkelijk het hoofd schudde.
‘Ik zal je er niet voor straffen,’ sprak hij eindelijk, ‘omdat de angst en de schrik van dezen nacht je wel van dergelijke grapjes zullen genezen hebben. Maar ik vind het erg dwaas en kinderachtig van zulke groote jongens, om zelfs dergelijken onzin nog te willen onderzoeken. En Anton, - hoewel zijn meegaan met jullie al even dwaas is - heeft groot gelijk gehad met te zeggen, dat hier 's nachts volstrekt niets voorvalt. Wanneer straks het onweer wat afgetrokken is, zullen we met den lantaarn de ruïne eens bekijken.’
De jongens waren beschaamd over hun kinderachtige vrees.
Toen het weer wat bedaard was, nam Pauls vader hen mee en samen doorwandelden zij de kille, leege zalen van het oude slot. Nu waren de jongens niet bevreesd meer, en ze waren hartelijk blij, toen ze een half uurtje later weer veilig en wel in hun bed lagen. Anton had de weddenschap gewonnen en de jongens hadden nu weer een reden te meer, om den Haagschen neef achting en vriendschap toe te dragen.
|
|