| |
| |
| |
VII.
Een raar geval.
Jongens zijn verbazend wispelturig. Telkens willen ze wat anders; nauwelijks is een nieuwe wensch vervuld of ze hebben weer een anderen, maken nieuwe plannen en vinden de vorige al weer oud. Ondanks alle ijverige nasporingen van den heer Hilgers, die zelfs Tijs Borger ondervraagd had, waren de gestolen voetballen nog niet terecht gekomen. Drie dagen nu hadden de jongens met meesters voetbal gespeeld, totdat die eindelijk zoo beschadigd werd, dat hij niet meer te gebruiken was. Nu vonden de jongens het voetbalspel ook niet zoo aardig meer, de zonnewarmte deed er het hare bij en zoo gebeurde het, dat de jongens op den vierden dag van de vacantie inplaats van naar het voetbalterrein, naar de bosschen togen, om daar een nieuw spel te beginnen.
Neef Anton had gedurende die dagen, zoo goed en kwaad als dat ging, met de jongens mee gedaan. Veel plagerijen had hij van hen moeten verduren, maar hij doorstond ze als een man, hopende, dat er eens een gelegenheid
| |
| |
komen zou, waarbij hij zijn plaaggeesten toonen kon, dat ook hij inderdaad een Hollandsche jongen was. En die gelegenheid kwam eerder, dan hij gedacht had.
Het was middag en de jongens waren bijeen gekomen om naar de bosschen te gaan.
‘Ik heb een mooi plannetje gemaakt,’ zei Dorus Dekker. ‘We moeten een roovershol maken!’
‘Een roovershol? Wat moet dat nu beteekenen?’
‘Wel, we gaan een verborgen plaats zoeken, waar we onze voorraden kunnen bergen en waar we desnoods ook kunnen wonen. Daar bewaren wij onze rooverpistolen en andere wapens.’
‘Ja, dat is een fijn idée!’ riep Paul opeens uit, ‘en dan moet Anton door roovers geplunderd en gevangen genomen worden!’
‘Ja, doèn, doèn!’ klonk het uit aller mond. Anton glimlachte maar eens. Ze meenden het immers zoo kwaad niet?
Het was heerlijk koel in het bosch. In clubjes van twee en drie liepen de jongens achter elkaar aan, genietend van den frisschen dennengeur, genietend van hunne vrijheid, hun jonge leven! Een oogenblik gingen ze zwijgend voort, en allen voelden in zich die tinteling van vreugd, een steeds stijgende vroolijkheid van hart, die zich tenslotte uitte in een juichkreet, een forsch klinkend lied of een dollen wedren. Harry Warsthof was de eerste, die de stilte verbrak.
| |
| |
‘Hoor eens, jongens,’ sprak hij, ‘laten we nu een roovershol opzoeken. In vier clubjes van drie zullen we het bosch in verschillende richtingen doorkruisen. Maar niemand mag ons zien. Denk vooral aan den boschbaas, want als die ons roovershol ontdekt, is de aardigheid eraf. Wie een mooi verborgen hoekje ontdekt, heeft, moet de anderen roepen. Kan je allemaal kraaien als een haan?’
Onmiddellijk begon het heele gezelschap zijn bekwaamheid in het kraaien te toonen, wat zoo'n heidensch lawaai veroorzaakte, dat Harry zijn vingers in de ooren stopte.
‘Schei maar uit!’ riep hij. ‘Ik hoor het al. Dus allemaal goed begrepen? Dan zal ik de vier doorzoekings-patrouilles indeelen.’
Toen dat gebeurd en ieders richting aangegeven was, trokken de jongens het bosch in, vroolijk en uiterst voorzichtig zich een weg banend door het dichte dennenloof. En waar de takken heel laag groeiden, kropen zij over het zachte mos, hielden af en toe even stil om de omgeving te verkennen, en slopen dan zachtjes weer verder.
Anton, de Haagsche neef, vond het leven in de bosschen heerlijk. Dat voorzichtige, geheimzinnige, zwijgende doorzoeken van den omtrek, wekte bjj hem de herinnering op aan zijn boeken, waarin hij dikwijls dergelijke avonturen gelezen had. Hij was ingedeeld bij Paul, Dirk en Dolf, maar bij een toevallige afdwaling van de juiste richting, hadden die drie hem opeens in den steek gelaten, met de bedoeling van hem af te
| |
| |
zijn. Anton van zijn kant deed ook volstrekt geen moeite, hen terug te vinden. Hij vond het heerlijk in de bosschen en genoot alleen veel meer dan met de anderen, die hem lang niet aardig behandelden. Toch wou hij ook wel zoeken naar een mooie plek voor een roovershol. Het geboomte werd steeds dichter, hij moest meer en meer moeite doen om er door te komen.
‘Kolossaal,’ mompelde Anton in zichzelven, ‘wat is 't hier dichtbegroeid... wacht eens... zie ik daar een open plek?’...
Tusschen 't donkere loof schemerde wit zand.
‘Ik zal eens zien, wat daar is,’ dacht Anton, en een oogenblik later lag hij aan den rand van een diepen kuil. Rondom was ondoordringbaar dicht geboomte. Maar wat wel heel vreemd was... tegen den wand van den kuil stond schuin een laddertje. Anton was volstrekt niet bang uitgevallen, wèl heel nieuwsgierig en daarom kon hij dan ook het verlangen niet bedwingen, eens een kijkje in den kuil te nemen. Eerst keek hij nog eens voorzichtig om zich heen... toen daalde hij stil het laddertje af en bemerkte eerst toen hij beneden was, dat er in een der zijwanden zich een klein deurtje bevond. Het kostte hem geen moeite, het te openen. Maar toen hij een blik naar binnen wierp, kon hij een kreet van verbazing niet onderdrukken. De zijwand van den kuil was in het vierkant uitgegraven, en vervolgens waren de zoldering en de zandmuren met planken en balken gestut, om instorting te voorkomen. Een onderaardsch verblijf! In die kleine, donkere, vierkante ruimte stond een houten
| |
| |
stelling, die waarschijnlijk een tafel moest voorstellen. Een klein stompje kaars was er op vastgesmolten. Tegen een der planken zijwanden stond een gebrekkig getimmerde bank. Tot zijn groote blijdschap ontdekte Anton een doosje lucifers. Haastig stak hij de kaars aan en wierp onderzoekende blikken om zich heen.
Nu kon hij de dingen beter onderscheiden. In den achterwand, gevormd door oude, halfvergane planken, hingen verschillende gereedschappen. Groote en kleine steekbeitels, een lantaarntje, een hamer, en zelfs een klein pistool.
Anton ondervond een vreemde gewaarwording, toen hij dit alles aanschouwde.
Wat beteekende dit verborgen hol?
Opeens ging hem een licht op. Natuurlijk, het was een goed verborgen roovershol van andere jongens! Neen maar, dat was prachtig! Wat een vondst! Hij moest nu dit hol voor zijn kameraden in bezit nemen en later zouden dan de vijanden komen, om het weer op te eischen! Een formeele oorlog in het bosch zou dat worden, de strijd tusschen twee vijandelijke legers! Prachtig, prachtig!
Nu maar dadelijk de andere jongens gewaarschuwd! Anton ging naar buiten, klom weer tegen het laddertje op en liet het afgesproken signaal hooren.
‘Kuukleku! Kuuklekúú!’ klonk het.
‘Kikereki!’ kwam 't uit de verte.
Nog eenige malen werd het geluid van verschillende kanten herhaald en eindelijk hadden de jongens Anton gevonden.
| |
| |
‘Heb jij wat ontdekt?’ vroegen er een paar verwonderd.
‘Sssst... een beetje stil,’ vermaande Anton. ‘We zijn hier bij het hol van een andere rooversbende.’
Ze trokken zich over den rand van den kuil en keken naar beneden.
‘Nou, ik moet zeggen, het is fijn verborgen,’ sprak Dorus Dekker, naar de omringende boomen kijkend, ‘'t Is een verbazende toer om dit plekje te vinden en je moet het bepaald weten, om er iets van te zien.’
‘Zullen we eens binnen gaan, jongens?’
‘Goed,’ zei Paul, die neef Anton al een beetje met andere oogen aankeek, omdat hij het verborgen hol gevonden had, ‘maar dan blijf ik hier op den uitkijk en als de vreemde jongens mochten komen, zal ik direct waarschuwen.’
Inmiddels stapten de jongens, voorgegaan door Anton, het zonderlinge verblijf binnen. De ruimte was maar juist genoeg om hen allen te bevatten.
‘Kijk eens, een pistool!’ riep Frits Berkens uit. ‘Dat lijkt hier een wáár moordenaarshol!’
‘En die beitels en die lantaarn!’ wees een ander.
‘Dat schijnen wel inbrekerswerktuigen te zijn,’ meende Jan Konijn.
‘Och kom, 't zijn natuurlijk allemaal dingen voor de grap,’ lachte Harry Warsthof.
Maar hoe aardig en interessant de jongens het verblijf ook vonden, gerust waren ze niet. Je kon toch nooit eens weten, welke schurk hier misschien verblijf hield. Maar wie die gedachte
| |
| |
uitsprak werd dadelijk door de anderen om zjjn bangheid uitgelachen en zoo wilde niemand voor zijn kameraden eenige vrees laten blijken.
Dorus Dekker kreeg een plotselinge ingeving.
Hij nam een kaarsje en onderzocht den vloer. Onder de tafel meende hij hout onder het zand te bespeuren. Hij streek het wat terzijde en bemerkte inderdaad een soort van luikje. Ook de anderen bukten zich, en toen Dorus er eindelijk, na lang aarzelen, toe overging, om het luikje op te lichten, heerschte er een spannende stilte in het roovershol. Daar rees het plankje. Het bedekte een kuil van ongeveer vijftig centimeter diepte. En in dien kuil... lagen de gestolen voetballen.
Een kreet van verbazing steeg uit de jongens op, toen zij hun eigendom herkenden!
Wie had dat gedacht! Midden in de bosschen, op een nog door niemand hunner ooit te voren geziene plek, moesten zij heel toevallig de ballen terugvinden. Heel toevallig, dat is waar, maar het was dan toch maar aan de oplettendheid en durf van den Haagschen neef te danken, dat dit geluk hun ten deel viel! En juist wilden de jongens door allerlei uitroepen hunne vreugde daarover te kennen geven, toen Paul, die boven de wacht hield, een sein gaf.
‘Paul waarschuwt! Pak-je weg!’ riep Harry, terwijl hij de voetballen weer in den kuil legde en met het plankje bedekte.
Zenuwachtig als de jongens waren, duwden ze elkander haastig naar de opening. Holderdebolder ging het weder tegen het laddertje op.
| |
| |
Paul was nergens te zien.
‘Miauw!’ klonk het zacht naast hen. Verborgen in het dichtbegroeide deel van een pijnboom zat Paul gehurkt tusschen de takken. De jongens waren gauw bij hem. Paul legde den vinger op de lippen en beduidde zijn kameraden, dat ze zich eveneens voorzichtig verbergen zouden. Dorus Dekker, die naast Paul gekropen was, fluisterde hem in het oor: ‘Wat is er?’
Paul antwoordde niet, maar wees naar den overkant van den kuil, waar beweging in de takken kwam. Ook de andere jongens hoorden het geritsel en met kloppend hart keken allen naar de plek, waar de takken steeds meer en meer in beweging kwamen. Toen werd een hand zichtbaar, die de takken boog... een arm... een hoofd...
Het was... Tijs Borger!
Hij scheen niet het minste vermoeden te hebben, dat hij bespied werd. Maar aan den rand van den kuil gekomen, bleef hij plotseling staan en staarde verschrikt naar de vele voetstappen, die er te voren niet geweest waren. Nauwkeurig bekeek hij de indrukken der laarzen en kwam toen al spoedig tot de ontdekking dat het hoogstwaarschijnlijk een troep jongens geweest was, die zijn verblijf met een bezoek had vereerd. Snel daalde hij zijn laddertje af en drong zijn geheime verblijfplaats binnen.
Plotseling rees Anton Visser overeind...
Zonder iets te zeggen snelde hij naar den kuil, sprong er in en wierp het deurtje dicht. Toen drukte hij stevig de schouders er tegen. Dadelijk
| |
| |
kwamen de anderen kijken, wat Anton toch wel bewoog om zoo pardoes in den kuil te springen. Maar toen zij zagen, hoe hun makker den knaap gevangen hield, kwamen ze hem dadelijk te hulp. Met hun zessen bewaakten zij de deur, terwijl Paul, die de beste hardlooper was, naar het dorp snelde, om den burgemeester te waarschuwen. Zoodra Tijs Borger begreep, dat hij in zijn eigen hut gevangen was, trachtte hij de deur te forceeren. Met vereende krachten hielden de jongens die dicht, zoodat de booswicht geen kans zag te ontsnappen. Toen probeerde hij het met vriendelijkheid en zachtheid.
‘Och toe, jongens, laat me er asjeblieft uit. Ik zal niemand van jullie kwaad doen!’
Tijs zei dit op zulk een deerniswekkenden toon, dat sommige jongens iets van medelijden begonnen te voelen en de deur al minder drukten.
‘Houd tegen!’ riep Anton. ‘Hij mag ons niet ontsnappen!’ Toen begon Tijs zoo verschrikkelijk te vloeken en te schelden, dat de jongens er koud van werden. Maar toch weken zij niet van hun plaats. Nogmaals beproefde de gevangene een poging tot ontsnapping. Met zijn beitels begon hij nu zijn eigen deur te forceeren en daar was het wrakke getimmerde niet best tegen bestand. Naar buiten kon het deurtje niet open door den tegenstand der jongens, welnu, hij zou trachten, de scharnieren te verbreken, zoodat de deur door den sterken druk naar binnen moest tuimelen. Nog een paar rukken met den steekbeitel - en de hengsels bezweken.
De jongens, die het govaar hadden zien aan- | |
| |
komen, weken een stap achteruit. Maar zij hielden den kring stijf gesloten. Tijs Borger kwam naar buiten en wilde zich juist op zijn vijanden werpen, toen opeens een heldere stem weerklonk: ‘Wij komen al, jongens!’
Paul Hartink was inmiddels weer op den boschweg gekomen en rende als een pijl uit den boog naar het dorp. De afstand was vrij groot, want de jongens waren nogal ver afgedwaald. Steeds meer spande Paul zich in, om de grootst mogelijke snelheid te bereiken, maar door zijn zenuwachtigheid gebruikte hij geen overleg bij zijn loopen, met het gevolg, dat hij zich overliep, d.w.z. langer en harder liep, dan hij feitelijk wel doorstaan kon. Totaal uitgeput viel hij voor het huis van den burgemeester neer. Dat zag juist Bos, de koetsier, die een emmer water voor het paard van den burgemeester gehaald had.
‘Wel, heb ik van mijn leven!’ riep de man uit. ‘Kijk me zoo'n hardlooper daar eens neerploffen!’
Bos ging dadelijk naar Paul en trachtte hem op te beuren. Maar jawel, de jongen zakte dadelijk weer in elkaar.
‘Dat is hommelus!’ sprak Bos in zichzelven. ‘Wacht, een beetje koud water zal hem misschien opfrisschen!’
Toen begon hij de handen van Paul in den emmer heen en weer te bewegen en bette hem het voorhoofd met een kletsnatten doek.
| |
| |
Loom opende Paul de oogen.
‘Dief!’ zei hij heesch. ‘Dief...’
‘Wel nou nog mooier!’ riep Bos, ‘is dât nou m'n dank? Daar help ik me dien snijboon zoo goed ik kan, en op den koop toe scheld-ie me voor dief.’
‘Dief,’... herhaalde Paul met moeite, ‘Tijs... in bosch... jongens...’
‘Daar is bepaald wat aan de hand,’ dacht Bos. ‘We zullen dien vriend even naar binnen transpireeren.’ Bos bedoelde natuurlijk transporteeren, maar hij nam het zoo nauw niet. De daad bij het woord voegende, nam hij Paul van den grond en droeg hem het huis in.
‘Wat breng je me daar voor een cadeautje binnen?’ vroeg de burgemeester, die in de gang verscheen.
‘Zegt u dat wel, burgemeester. De snoeshaan komt me als een wervelwind aangevlogen, en valt als een blok voor het huis neer. Ik heb hem bijgebracht met wat water en toen praatte-die over een dief in het bosch en over jongens...’
‘Hm, hm, zoo!’ zei de burgemeester. ‘Dan moet er bepaald iets niet in orde zijn! Leg den jongen op de sofa in de achterkamer en haal fluks een kom water met azijn!’
Bos deed wat hem gezegd werd en na enkele minuten was Paul weer in staat om te spreken.
‘Waarom heb-je zoo onzinnig gehold, jongen?’
‘O burgemeester! We hebben een dievenhol gevonden!’
‘Hahaha! Een dievenhol? Jongen, je droomt!’
‘Nee burgemeester, 't is heusch waar! Mid- | |
| |
den in 't bosch. In een zandkuil. We hebben er de gestolen voetballen gevonden.’
De burgemeester sprong op.
‘Heb je ze daar gevonden?’
‘O, burgemeester, stuur toch gauw den veldwachter. De jongens houden den dief gevangen in zijn eigen hol!’
‘Alle menschen! Bos, dadelijk inspannen en den veldwachter halen!’
‘Ik ben al bezig, burgemeester!’
Geen vijf minuten later was de veldwachter present en snorde het lichte, sierlijk gebouwde karretje van den burgemeester over den weg, die naar het bosch leidde. Vosje draafde, dat de droge kluiten links en rechts vlogen. Tot aan de kromming van den weg, midden in het dennenbosch, reden ze voort.
‘Hier moeten we zijn,’ sprak Paul.
Haastig sprongen ze uit het rijtuigje. Bos bond het paard aan een boom en ging mee, om zoo noodig hulp te bieden. Met moeite, voorafgegaan door Paul, die nu den weg naar den kuil wel wist, baanden ze zich een weg door de dichte takken.
Daar was de open plek.
‘We komen al, jongens!’ riep Paul zijn kameraden toe.
Als de nood het hoogst is, is de redding nabij. Juist wilde Tijs Borger den aanval op zijn belegeraars wagen, toen de hulptroepen aanrukten. Op het gezicht van den veldwachter wilde Tijs gauw de plaat poetsen, maar opeens grepen de
| |
| |
jongens den woesteling bij de beenen en in een ommezien lag hij op den grond.
‘Zoo, zoo,’ zei de veldwachter, ‘daar hebben we Tijsje dan eindelijk weer eens! Komaan vriend, sta maar op. En is dit je zomerverblijf? Wacht ventje, ik zal je eerst even mijn ijzeren polsmofjes aandoen, die zitten lekker warm.’
‘Laten we nu zijn hut eens onderzoeken,’ sprak de burgemeester, ‘wie weet, wat we nog vinden!’
De burgemeester stelde een onderzoek in, doch vond niets anders dan de twee nieuwe voetballen, die thans door hem in beslag werden genomen om als bewijsstukken te dienen.
‘Vooruit dan maar,’ commandeerde hij, toen hij weer buiten kwam. ‘Jongens, wij gaan naar huis rijden, komen jullie straks even bij mij aan? We hebben nog een en ander te bepraten.
Allen verlieten den kuil, die dezen middag het tooneel was geweest van een niet alledaagsche gebeurtenis. Tijs Borger werd in verzekerde bewaring gebracht, totdat hij nader door de justitie verhoord zou worden. Ook de knapen moesten later voor den rechter komen om getuigenis af te leggen van hetgeen zij hadden gezien. Het verloop van die rechtzaak heeft echter niets met ons verhaal te maken, zij het dus genoeg, te vermelden, dat Tijs Borger gestraft werd met opzending naar een tuchtschool voor den tijd van één jaar, en dat de leden van de voetbalclub ‘Sparta’ een pluimpje kregen van den officier van justitie, in 't bijzonder Anton Visser, de Haagsche neef, voor hun kordaat en handig
| |
| |
optreden. Van nu aan beschouwden de jongens hem niet meer als een pedant, verwaand ventje, waar geen pit in zat, maar waren ze tot het besef gekomen, dat men nimmer naar den schijn moet oordeelen, want dat schijn heel vaak bedriegt!
|
|