andere jongens op den weg stonden. Het waren nog Frits Berkens, de grappenmaker, Harry Warsthof, zoon van een zeer rijk grondeigenaar, Dorus Dekker, een studiebol en Gerard Kouters, die den bijnaam ‘lobbes’ droeg, omdat hij altijd alles goed vond en steeds met zich liet sollen.
‘Hallo!’ riep Harry, ‘daar heb je de Hartinks ook! Zeg, hebben jullie Jan Konijn niet gezien?’
‘Neen,’ antwoordde Paul, ‘die zal straks wel komen.’
‘Zeg,’ zei Dorus Dekker, ‘scheelt er wat aan, dat jullie met zoo'n treurig gezicht komen aanzeilen?’
‘Och, we hebben een beetje het land,’ zei Paul.
‘Waarover?’ vroegen de anderen.
‘Omdat onze prettige vacantie op een reusachtige manier bedorven zal worden.’
‘Wat? Bedorven? Door wien?’
‘Door een lorrig exemplaar van een neef, die ons uit den Haag op ons dak gestuurd zal worden.’
‘Is dat alles?’ vroeg Gerard. ‘Hoe meer zieltjes, hoe meer vreugd.’
‘Wanneer je mijn neef kende, zou je wel anders spreken.’
‘Is het dan zoo'n dwarskijker?’ vroeg Dorus.
‘Dwarskijker?’ herhaalde Paul, ‘och, dat zal ik nu juist niet zeggen, maar 't is een verwaande gek, een opgedirkte modepop, een mispunt in 't kwadraat!’
‘Dat ziet er gezellig uit,’ meende Frits Ber-