| |
| |
| |
III.
Een onverwachte ontmoeting en een onwelkome gast.
Een week was voorbijgegaan.
Meester Hilger's raadgeving was niet te vergeefsch geweest, de jongens hadden van hunne ouders eenig geld gekregen waarvoor zij het allernoodzakelijkste hadden aangeschaft en met groot verlangen zagen ze nu het aanbreken van de vacantie tegemoet! Even buiten Westenberg begon de uitgestrekte heide, een schier oneindige, dorre, en toch zoo eigenaardig mooi-bruine vlakte, hier en daar met eeuwig groene dennebosschen bedekt. Niet ver van de eerste huizen was een flink veld met toestemming van den burgemeester tot voetbalterrein geëffend, terwijl de heer Warsthof, uit pure sympathie voor de leden van Sparta, in de nabijheid een houten loods had laten zetten met een flink afgesloten deur, een clublokaal voor de jongens, die er tevens hun gereedschappen, enz. zouden kunnen bergen. Eindelijk, eindelijk sloten de schooldeuren zich achter de ongeduldige knapen, eindelijk dan begon de heerlijke vacantie, zouden ze elken dag
| |
| |
kunnen voetballen. Want zóó had meester Hilgers het bepaald: niet beginnen, vóór het vacantie is! In de loods lagen de goalpalen, twee gloednieuwe, prachtige ballen; vier hoekvlaggen waren er, kapstokken aan de wanden om er de kleeren aan te hangen, en langs de wanden stonden lage, houten banken. Sportprenten waren overal opgehangen, in één woord, het was een clublokaal om van te watertanden.
Direct na het uitroepen der groote vacantie was Paul met Dolf naar huis gesneld, doch onderweg aangehouden door een slordig gekleeden, armoedig uitzienden knaap van ongeveer vijftien jaren, die wel een hoofd grooter was dan Paul. Het was Tijs Borger, de zoon van den schaapherder. Tijs was in Westenberg eigenlijk meer berucht dan bekend. Hij had nooit goed willen oppassen en bezorgde zijn ouden vader - zijn moeder had hij niet meer - veel verdriet. Hij was een luiaard en een dagdief, had nooit geregeld de school willen bezoeken en meermalen verschafte hij werk aan den veldwachter, die hem dan ook wegens kleine diefstallen en strooperij reeds herhaaldelijk bekeurd had. Het is dus best te begrijpen dat Paul en Dolf het lang niet aangenaam vonden, ten aanschouwe der Westenbergsche dorpelingen door dit fatale heerschap te worden aangesproken. Maar daarvan trok Tijs zich al bitter weinig aan. Hij liep op hen toe en zei op eenigszins ruwen, maar toch niet onvriendelijken toon:
‘Zeg Paul, jullie hebben een voetbalclub opgericht, hè? Ik doe ook mee, hoor. Ik heb de
| |
| |
centen ervoor al bij mij. Hoeveel moet ik betalen?’
‘Jij?’ vroeg Paul verbaasd. ‘Jij aan “Sparta” meedoen?’
‘Wel ja,’ zei Tijs, ‘waarom niet?’
Het voorstel kwam Paul zoo brutaal voor, dat hij er nauwelijks zijn verbazing over wist te luchten.
‘Jij?’ herhaalde hij. ‘Dacht je, dat we schooiers in de club wouën hebben?’
Het was zeer onvoorzichtig van Paul, dit woord te gebruiken, want Tijs ontstak daardoor in woede.
‘Schooiers?’ schreeuwde hij. ‘Wie is hier een schooier? Zeg je dat alleen, omdat ik maar een arme jongen ben? Dacht je, dat ik niet even goed betalen kan, als jullie? Véél beter, véél beter!’ Met deze woorden stak Tijs de hand in den zak en liet een menigte koper- en zilverstukies zien.
‘Hoe kom jij aan dat geld?’ vroeg Dolf.
‘Zou je dat graag willen weten? Neen gekken, zóó dom ben ik niet! En probeer het niet weer om mij schooier te noemen, want...’
‘Kom mee, Dolf,’ zei Paul, en hij draaide Tijs den rug toe.
Maar zoo gemakkelijk kwamen ze niet van hem af. Tijs liep hen na en greep Paul bij de schouders.
‘Nou, hoe is 't?’ siste hij nijdig. ‘Kan ik meedoen, ja of nee?’
‘Laat los kerel!’ riep Paul en hij rukte zich woest van Tijs af, zwaaide wild zijn armen en
| |
| |
gaf, zonder het bedoeld te hebben, hem een slag in het gezicht. Dat deed de woede van den knaap ten top stijgen. Hij wilde zich op Paul werpen met de bedoeling, hem een pak slaag te geven, toen opeens een stem hem toeriep:
‘Heidaar, wil jij je handen wel eens thuishouden?’
Het was de smid, die uit zijn smederij naar buiten kwam en dreigend de vuist tegen Tijs hield opgeheven. Deze vond het raadzamer zijn drift wat op te schorten en bleef weifelend staan.
‘Maak dat je wegkomt!’ bulderde de smid hem toe. ‘Haal je streken maar uit op de hei, daar heb je de ruimte en heeft niemand last van je!’ En bij deze woorden deed hij eenige stappen in de richting van Tijs, die nu een goed heenkomen zocht. Paul en Dolf vervolgden intusschen verder ongestoord den weg naar huis. Zij dachten al spoedig niet meer aan de onaangename ontmoeting, vervuld als zij waren van blijdschap over de vacantie, die aangevangen was. Ze spraken dan ook heel gauw weer over de voetbalsport en hadden het daar nog druk over, toen ze zich thuis aan de koffietafel zetten. Moe had weinig met die armen- en beenenbrekerij op, maar pa, die een eerste sportliefhebber was, wist de belangen van zijn zoons zóó goed bij moe te bepleiten, dat ze er ten slotte in berust had. Jo en Greta, de zusjes, zaten eveneens aan den welvoorzienen disch.
Juist was de koffie-maaltijd begonnen, toen het dienstmeisje een brief binnenbracht voor
| |
| |
den jongeheer Paul Hartink. Het was een gewichtig oogenblik voor onzen Paul, toen hij, al etende met propvollen mond, naar het couvert tuurde en aller oogen op hem gericht waren. Hij wist zelf niet, wat hij doen zou, den brief in aller tegenwoordigheid openen, of hem tot straks bewaren. Het poststempel vermeldde ‘Den Haag.’ Dat moest dus bepaald een brief zijn van oom Karel of tante Jo. Aardige menschen waren dat, maar ze hadden een eenig zoontje, en dat ventje was onuitstaanbaar verwaand. Paul vermoedde reeds, dat de brief afkomstig was van het trotsche neefje, en dat verbaasde hem bij voorbaat niet weinig.
‘Toe Paul, maak eens open!’ verzocht Jo, die zich voor de belangen van haar tweelingbroeder bijzonder interesseerde.
‘'t Zijn zaken Jo, die jou niet aangaan,’ beweerde Dolf deftig, terwijl hij zijn boterham dik met jam besmeerde.
Jo was juist van plan, Dolf een pittig antwoord te geven, toen Paul met zijn vette vingers den brief opnam en het couvert openscheurde. Maar hij zag niet, hoe pa en moe een blik van verstandhouding met elkander wisselden, en met groote aandacht Paul's bewegingen volgden. Vluchtig doorlas Paul den brief, kleurde toen tot achter zijn ooren en liet zich driftig ontvallen:
‘Sapperloot, wat een reuzenstrop!’
‘Wat is er?’ vroeg pa belangstellend.
Het duurde eenige oogenblikken, alvorens Paul de juiste woorden gevonden had, om zijn teleur- | |
| |
stelling en spijt uit te drukken.
‘'t Is een brief van neef Anton uit den Haag,’ zuchtte hij, ‘we krijgen dat mirakel, dat twintigste-eeuwsche wereldwonder hier te logeeren!’
Pa en moe keken elkaar glimlachend aan.
‘Laat eens hooren, Paul, wat Anton schrijft?’ vroeg moe.
Paul begon den brief voor te lezen en maakte telkens zijn opmerkingen over het geschrevene:
Den Haag, 1 Augustus 19...
Waarde neef Paul!
Het is mij erg aangenaam (mij ook) je te kunnen melden, dat ik waarschijnlijk voor een week of wat bij jullie kom logeeren. Je zult het zeker ook wel prettig vinden (nou!) en ik hoop, dat we véél pleizierige wandelingen door de mooie omstreken van je afgelegen dorpje zullen maken. (Wat een mispunt!) Bovendien zal je daar niet veel lui ontmoeten, zoodat je het wel amusant zult vinden, eens een kameraad uit een groote stad bij je te krijgen. Nu waarde Paulus, groet je ouders van mij en zeg hun, dat ik hoop, dat de besprekingen met mijn ouwelui over het logeeren goed mogen slagen. Ook mijn compliment aan Dolf en je zusters.
Saluut zeg!
ANTON VISSER.
| |
| |
‘Asjeblieft!’ vervolgde Paul, den brief op tafel néérsmijtend, waar hij in den schotel aardbeien rechtop bleef staan. ‘Dat kan een plezierige vacantie worden!’
‘Je neemt het nogal zwáár op,’ zei pa glimlachend.
‘En wat denken de anderen er van?’ vroeg moe.
‘Ik vind Anton een verschrikkelijken engerd!’ zei Jo, met vuur.
‘En ik vind hem een dooien Piet!’ zei Dolf.
‘En jij, Greta?’
‘Och, het ventje is wat verwaand, overigens vind ik hem wel een lief kindje.’
Ze moesten allemaal lachen om dat moederlijke antwoord van Greta, die zich bij voorbaat al voorgenomen had, het onuitstaanbare Haagsche neefje als een bewaarschoolkind te behandelen.
Het zag er op die manier voor Anton niet bepaald amusant uit, en wanneer hij vooruit geweten had, op welk een aardige manier de neefjes en nichtjes over hem spraken, dan zou hij misschien rustig in de stad gebleven zijn. De zaak was echter, dat door Anton's ouders aan den heer en mevrouw Hartink logies was gevraagd voor hun zoon en dat dit verzoek vriendelijk was toegestaan. De kinderen waren vroeger reeds een week te 's Gravenhage uit logeeren geweest, bij welke gelegenheid zij Anton als een modepop en verwaanden gek hadden leeren kennen.
‘Nou, en ik zeg je, dat onze vacantie naar
| |
| |
de maan is, als die bleekneus hier komt!’ mopperde Paul.
‘Och,’ zei pa vergoelijkend, ‘dat zal zich wel schikken. Wanneer jullie nù al begint, om het Anton zoo onaangenaam mogelijk te maken, dan zal de jongen zijn plezier ook wel op kunnen. Hoe zou jij het bijvoorbeeld vinden, Paul, als jij eens in zijn plaats was en door je familie zóó behandeld werd?’
‘O-o... ik...’ zei Paul, ‘maar ik ben toch niet zoo'n vervelende kerel als Anton?’
‘Misschien in je eigen oogen niet,’ zei pa, ‘maar je moet ook eens overwegen, hoe anderen over je denken. Wellicht denkt Anton, dat zijn komst jullie heel aangenaam is, 't blijkt trouwens ook wel uit zijn brief, al is die wel een beetje vreemd opgesteld.’
‘Dáár - nou zegt u 't toch zelf!’ sprak Paul, ‘die brief is vreemd, zegt u. O zoo, pa, en erg vreemd ook. Afgelegen dorpje. Een mooi compliment.’
‘Nu ja,’ vervolgde pa, die er een eind aan wilde maken, ‘in ieder geval verlang ik van jullie, dat je je tegenover Anton vriendelijk en voorkomend zult gedragen en ik verzeker je, dat ik van bedekte hatelijkheden van jullie kant niets wil hooren. En daarmee, basta! Anton zal de volgende week Woensdag komen en ik belast Paul om hem te schrijven, dat zijn neefjes aan 't station zullen zijn, om hem te halen.’
Tegen pa's uitdrukkelijk verlangen viel niet te redeneeren en daarom zweeg Paul. De koffiemaaltij'd verliep spoediger dan anders. De schim
| |
| |
van Anton uit het Haagje zweefde door de kamer en dat maakte de stemming gedrukt. Na afloop ging ieder naar zijn bezigheden en Paul ging met Dolf naar den tuin.
|
|