‘Jij hebt toch een best leven, Gerrit!’ zei Tom lachend, terwijl hij hem op den schouder klopte.
‘O ja,’ zei Gerrit knikkend, ‘goed genoeg. En als men maar eten heeft en slapen kan, nietwaar, en niet geplaagd wordt....’
‘Hoor eens, Gerrit,’ zei Tim. ‘Zoolang wij nog bij je zijn, zal niemand je durven plagen, maar als wij soms niet meer in Hazerswou zijn, en je weer alleen met den wagen uitgaat, dan moet je de jongens niet meer laten lachen, hoor.’
‘Neen Tim,’ zei Gerrit, ‘ik zal ze laten huilen. Ik zal er met mijn stok op ranselen....’
‘Dat ook weer niet,’ sprak Tom. ‘Weet je wat je doen moet, Gerrit? Je loopt doodeenvoudig door en doet, alsof je niets merkt.’
‘Ja ja,’ vond Gerrit, ‘doorloopen en niets doen. Maar zij gooien zoo, Tom. Met steenen en met vuil. En dan toch maar doorloopen?’
‘Zeker,’ ried Tom hem. ‘Ze zullen er dan vanzelf wel mee ophouden.’
‘Maar waarom blijven jullie niet bij me?’ vroeg Gerrit, die de gedachte, dat Tim en Tom vertrekken zouden, lang niet prettig vond.
‘Dat kan niet,’ zei Tim. ‘Over een poosje komt vader over, en ik denk, dat we dan wel met hem mee zullen gaan naar Amerika.’
‘Naar Amerika? Dat is wel heel ver, nietwaar?’
‘O ja, Gerrit, heel ver.’
Zoo pratende vorderde de weg flink. Met hun drieën duwden zij de kar, die niet zoo heel zwaar was, lustig voort. Na een uurtje hadden zij den Rijn bereikt, waar zij aan de overzijde de aardige torentjes van Koudekerk en Leiderdorp boven 't groen zagen uitsteken. In Leiden aangekomen, sloegen zij dadelijk den fraaien weg naar Warmond in en bereikten