| |
| |
| |
| |
Twee-en-twintigste Hoofdstuk.
Wat er te Hazerswoude gebeurde.
Hola! Wat hebben we hier voor gasten?’ riep den volgenden morgen een der knechts, toen hij Tim en Tom in de hooischelf vond.
Tom ontwaakte het eerst. Met groote, verbaasde oogen keek hij om zich heen, alsof hij zich niet herinneren kon, hoe hij hier gekomen was.
‘Heeft de boer je permissie gegeven om hier te slapen?’ vroeg de knecht, die de jongens niet vertrouwde.
‘'k Weet niet,’ antwoordde Tom, ‘we waren door zigeuners opgepakt en zijn toen weggeloopen.... Zijn we hier ver van Hazerswou?’
‘Wat moet je dáár uitvoeren?’
‘Naar oom Gijs gaan we, den molenaar.’
‘Is dat een oom van jullie? Baks de molenaar? Maak dat een ander wijs!’
‘'t Is toch zoo.’
| |
| |
De knecht ging daarop, één en al verbazing, den boer roepen, terwijl Tom in dien tijd zijn broer wekte.
‘Kom Tim.... 't is nou niet zoo ver meer.’
Juist wilden ze 't erf verlaten, toen de boer naar buiten kwam.
‘Zeg jongens, moet je naar den molenaar?’
‘Jawel.’
‘Nou, dat treft, dan kan je meerijden en me onderweg, wel 's wat vertellen.’
De knechts reden de sjees met 't paard uit den stal en de boer nam de jongens bij zich in 't wagentje.
Eerst reden ze door Benthuizen, dat ze nog wel kenden van vroeger, toen ze in de sjees van oom Gijs langs denzelfden weg naar Hazerswoude reden. Het was een lange grintweg, wit-gloeiend in de zon, met alleen aan beide zijden wat magere wilgenboomen.
Op dien weg, waar de boer 't paard bijna stappen liet, vertelden Tim en Tom hun wedervaren aan hun vriendelijken geleider, die niet weinig verbaasd was over hetgeen hij daar allemaal hoorde.
En, eindelijk den korenmolen van oom Gijs bereikt hebbende, ging de boer mee naar binnen, om Tim en Tom zelf bij hun oom te brengen.
Oom Gijs liet van schrik zijn lange goudsche pijp uit de hand vallen, tante Katrien sloeg hare handen van verbazing in elkaar, toen Tim en Tom onverwachts binnentraden.
‘Wat zullen we nu beleven?’ riep tante.
‘Wie stuurt jullie hier?’ was de eerste vraag van oom Gijs.
De jongens - ieder voor zich - wilden antwoorden. Maar daartoe waren ze te zenuwachtig.... te overkropt.... en tot groote verwondering van oom en tante barstten ze beiden in snikken uit.
| |
| |
De boer, heengaande, fluisterde oom Gijs nog in het oor:
‘Ze hebben me alles verteld.... dat kan een mooi rechtszaakje worden.’
Oom keek hem aan, niet begrijpend, en wendde zich vervolgens tot z'n vrouw:
‘Praat jij maar even met 'r.... ik moet Harksen even spreken.’
Buiten vertelde de boer, wat Tim en Tom hem onderweg meegedeeld hadden, en dat werd door oom Gijs met den meesten ernst aangehoord.
Intusschen was de eerste aandoening bij de jongens geweken. Tante - zonder naar bijzonderheden te vragen - zette hun eerst een stapel brood met kaas, koek, worst en een groote kan melk voor. En toen de jongens daar flink bres in hadden geschoten, gingen zij vanzelf aan 't vertellen. Juist kwam oom weer binnen, die nu uit den mond der jongens hoorde bevestigen, wat de boer hem zooeven in ruwe trekken had meegedeeld. Het verhaal van Tim en Tom duurde heel lang, en toen zij tevens de blauwe plekken toonden, die Rekkers hun op rug en armen geslagen had, twijfelden oom en tante geen oogenblik aan de waarheid hunner woorden.
‘Het is goed,’ was ooms eerste antwoord, ‘dat je naar mij gekomen bent, want jullie bent nog veel te klein om zonder eenig geleide een reis naar Amerika te ondernemen. Onzin! Je zou armoe en ellende geleden hebben. Nu kan je zoolang bij mij blijven. Zoo spoedig mogelijk zal ik aan je vader schrijven, en in de tweede plaats aan Rekkers. We zullen dan wel weer verder zien.’
Tim en Tom waren opgetogen van blijdschap over het feit, dat oom Gijs hen niet afgewezen had, integendeel hun bescherming en verzorging beloofde.
| |
| |
Vooral tante Katrien putte zich uit in liefdebetoon. In de eerste plaats liet zij uit den naasten winkel een paar sterke jongenspakjes komen, zoodat Tim en Tom nu weer op beschaafde jongens leken. Vervolgens kreeg de schoenmaker een beurt en bijna een heelen dag moesten de jongens passen, meten, aantrekken, uittrekken en weer aankleeden. Maar 't resultaat was toch, dat de jongens er uitzagen als oom en tante's bloedeigen kinderen.
Oom's eerste schrijven was een brief aan Rekkers, waarin hij dezen meedeelde, dat Tim en Tom, wanhopig geworden onder de slechte behandeling en de ergerlijke verwaarloozing, naar Hazerswoude waren gevlucht en in een zeer erbarmelijken toestand bij hem, oom Gijs, waren aangekomen. Neef werd verzocht, hiervan eenige verklaring te willen geven.
Tegelijkertijd schreef oom zijn broer, Tim en Tom's vader, hoe de zaken in Holland stonden en ried hem aan, zoo spoedig mogelijk over te komen, teneinde zich persoonlijk van den toestand op de hoogte te stellen.
De jongens trachtten zich nu de hun bewezen liefde zooveel mogelijk waardig te betoonen. Zij hielpen in den molen, deden boodschappen, werkten in den tuin en spanden zich werkelijk in, om oom en tante het leven aangenaam te maken. Op die manier ging er een week heen, zonder dat er iets bijzonders gebeurde of eenig antwoord van Rekkers ontvangen werd.
Op een mooien middag waren Tim en Tom het dorp eens ingewandeld, tot zij kwamen aan het punt, waar de weg naar het oostelijk deel der gemeente voerde. Het was een mooie breede weg, begeleid door een helder water, waar het voor de dorpsjongens een lust was, te visschen. Op dien weg nu zagen zij,
| |
| |
ongeveer driehonderd meter voorbij de laatste huizen, een opstootje.
Oogenblikkelijk dachten ze beiden aan ‘Malle Gerrit’... dien ze in ruim twee jaren niet gezien hadden.
Een schaterend gejuich ging er uit een grooten troep kinderen op, en inderdaad zagen Tim en Tom, hoe Gerrit Sieuwerts nog altijd door de onmeedoogende dorpsjeugd werd lastig gevallen.
‘Malle Gerrit! Gooi 's met je klomp!’
‘Malle Gerrit! Dans nog eens, dan krijg je een cent!’
‘Ze trokken den armen zenuwlijder aan de jas, gooiden 'm met straatvuil, sárden, scholden, lachten hem uit. En de arme Gerrit, sjouwend achter zijn kar, verduurde hunne ongepaste plagerijen, totdat het weer even te erg werd en hij woestzinnig zijn klomp te midden der kinderen wierp.
Weer schalde het honend gelach over den weg.
Daar kwamen Tim en Tom aan. ‘Terug, laffe rekels,’ riep Tim en gaf den belhamel van het troepje een klinkenden oorvijg. De jongen, een net gekleed ventje, maakte zich snel uit de voeten, en ging op eenigen afstand allerlei scheldwoorden schreeuwen.
| |
| |
Gerrit, buiten zichzelven gebracht door het meer dan schandelijk gesar, dat bijna een uur achtereen geduurd had, begon opeens allerakeligst met zijn oogen te draaien.... Het schuim kwam hem op de lippen.... benauwd trok hij zich de kleeren los.... en viel bewusteloos op den grond. Tim en Tom legden hem voorzichtig op de kar en brachten Gerrit, onder groote belangstelling der dorpelingen, naar zijn moeder. De verschrikte moeder nam haar jongen van Tim en Tom over en legde hem onmiddellijk te bed. Zij bedankte Tim en Tom van harte, maar die wilden van geen dank hooren.
‘Wij komen morgen nog eens kijken, vrouw Sieuwerts,’ zeiden ze.
In 't winkeltje trok Tim zijn broer plots bij den arm.
‘Wat is er?’ vroeg Tom.
Zwijgend wees Tim op het stroopvat.
‘Nu, wat zou dat?’ vroeg Tom weer.
‘Willen we er niet eens een gaatje in boren?’ lachte Tim.
Toen schoot ook Tom in een lach.
‘Ja, 'k weet het nog,’ zei hij. ‘Wat een tijd was dát!’
Ze gingen nog wat rondwandelen, pratend over hun eerste kinderjaren, over moeder, vader.... en ten laatste weer over Rekkers.
‘Die antwoordt maar niet,’ zei Tim.
‘Hij zal toch wel moeten,’ vond Tom, ‘en wacht maar, als vader overkomt....’
‘Zou 't nog lang duren, Tom?’
‘Oom Gijs zegt, minstens nog twee weken. Je moet rekenen, eer vader van Settlers Farm in New-York is, dat is al drie dagen reizen. En dan de zeereis, dat is tien dagen.... tenminste als er niets bijzonders gebeurt.
| |
| |
Eindelijk kwamen ze weer bij den molen.
Maar owee - wat wachtte hen daar een ontvangst!
Oom had in de eerste plaats een brief van Rekkers ontvangen.
Die brief luidde aldus:
Rotterdam Juli 19..
Geachte Neef,
Het verwondert mij niet, dat de jongens, u allerlei leugens op den mouw hebben gespeld. Wat gij schrijft over verwaarloozing en mishandeling, is ten eenenmale onwaar. Tim en Tom hebben, vanaf het eerste oogenblik, niet opgehouden mij, hun verzorger, op allerlei manieren te sarren en het leven ondragelijk te maken. Het zijn straatloopers en luiaards, zij brachten al hun vrije uren door met zwerven door de stad. En om de kroon op het werk te zetten, hebben zij, alvorens weg te loopen en zich bij u te beklagen, geld uit mijn huis gestolen.
Ik feliciteer u met uwe logeergasten, houdt ze goed in het oog en pas op uwe duiten.
Met groeten,
J. Rekkers.
En juist had oom Gijs dat schrijven met gemengde gevoelens gelezen, te toen de burgemeester hem spreken vroeg. Oogenblikkelijk werd de burgervader binnen gelaten, en nauwelijks was de man gezeten, of hij sprak op norschen toon:
‘Baks, ik moet je spreken. Ik heb nog nooit zoo iets reusachtigs meegemaakt!’
‘Wel burgemeester, wat is er dan toch?’
‘'t Is weer over die verwenschte jongens van je!’
‘Over.... Tim en Tom?’
| |
| |
‘Ja juist. Hebben ze me daar Karel, mijn jongsten zoon, reusachtig geslagen!’
‘Maar burgemeester, hoe is 't mogelijk!’ riep oom Gijs, inderdaad zeer verschrikt, uit.
‘Ik verzoek je, Baks, die jongens wat onder je toezicht te houden. Zij moeten hier onze kinderen niet komen lastig vallen.... en...
‘Daar komen ze juist aan!’ riep oom, door 't venster kijkend.
‘Zooveel te beter,’ sprak de burgemeester, ‘dan hoop ik ze meteen eens zelf onderhanden te nemen.’
Tim en Tom werden door oom binnengeroepen.
‘Hier is de burgemeester, die jullie even wenschte te spreken,’ zei oom.
‘Zeg ventjes!’ begon de burgemeester, ‘wie geeft jullie permissie om mijn jongen te slaan?’
Tim en Tom keken elkaar aan, konden zich niet herinneren, in den laatsten tijd gevochten te hebben.
‘Ja, doe nou maar niet, alsof je van den Prins geen kwaad weet!’ vervolgde de vertoornde burgervader, ‘want je weet héél goed, wat ik bedoel!’
Toen schoot Tom de herinnering aan het gebeurde met Gerrit Sieuwerts in de gedachten, en, heel kalm den burgemeester aanziende, sprak hij:
‘Ik weet het al. We kwamen aan het oosteinde, toen we zagen, hoe die arme jongen van Sieuwerts werd geplaagd. Tim heeft er toen één een klap gegeven, maar we wisten niet wie dat was.’
‘Jullie hebt je met mijn jongen z'n doen en laten niet te bemoeien!’ sprak de burgemeester, ‘en als er gestràft moet worden, zal ik het doen, reusachtig! We hebben al eens meer kennis met elkaar gemaakt en ik verzeker je, dat ik den veldwachter gelasten zal, een wakend oog op jullie te houden! En...
| |
| |
handjes thuishouden, hoor, of je zult er van lusten. Reusachtig!’
Burgemeester ging na deze woorden heen en thans was oom met de jongens alleen in de kamer.
‘Dat gaat weer 'n verkeerden kant uit, jongens!’ zei oom hoofdschuddend. ‘Bovendien heb ik antwoord van Rekkers, en die schrijft me heel iets anders, dan jullie me verteld hebt! Ik wist niet, dat mijn neefjes geld gestolen hadden!’
‘Dat is niet wáár!’ riep Tim verontwaardigd ‘Wij hebben heelemaal niets gestolen, oom,’ verzekerde Tom.
‘Zoo. En je bracht al je tijd door met straatloopen?’
‘Ja, oom. Want neef liet ons enkel in de kamer, als het etenstijd was. Dadelijk daarna joeg hij ons weer de straat op.’
Oom schudde langzaam het hoofd en haalde de schouders op.
| |
| |
‘Ik weet nièt, wat ik ervan moet denken,’ sprak hij. Enfin, we zullen wel zien.’
Maar oom's vriendelijkheid en tante's hartelijkheid waren verdwenen.
Oom gaf korte, onverschillige antwoorden, tante, hoe goed ze anders steeds was, bleef stil en teruggetrokken. Zij behoefden ook geen boodschappen meer voor oom of tante te doen, zij mochten eten en drinken zooveel zij wilden, o ja, maar het ging lang niet van harte.
Die onvriendelijke houding maakte Tim en Tom dikwijls bedroefd, en ze deden hun best, om oom en tante wat gunstiger jegens hen te stemmen. Het leek wel, of de jongens slechts geduld werden om hunnen vader, en het was daarom ook niet te verwonderen, dat zij zooveel mogelijk afleiding zochten. Die afleiding vonden zij in Gerrit Sieuwerts. Van nu aan namen zij den armen jongen, die altijd zoo ontzettend veel van de onbarmhartige dorpsjeugd te verduren had, openlijk in bescherming. Ze begeleidden hem op zijn tochten, en niemand der jongens waagde het, om Gerrit aan te raken. En het was ook niet te verwonderen, dat Sieuwerts zich meer en meer aan Tim en Tom hechtte. Eéns per maand bezocht Gerrit de verre klanten. Eén ervan woonde zelfs heel in Sassenheim, en toen nu Gerrit den volgenden dag zich met den wagen daarheen zou begeven, vroeg hij Tim en Tom, of ze den tocht wilden meemaken.
Nu, daar hadden de jongens volstrekt geen bezwaar tegen. Oom en tante zeiden niet veel, knikten maar zwijgend, als Tim en Tom wat vroegen, zoodat de jongens liefst maar een heelen dag uit waren, om te ontkomen aan die stroeve blikken, die ernstige gezichten, die ze niet verdienden.
|
|