| |
| |
| |
| |
Vier-en-twintigste Hoofdstuk.
Het slot van de geschiedenis.
Hier is 't, mijnheer,’ zei Tim tot den heer Lazonder, toen ze het molenerf genaderd waren. Daarop werd de machine heel voorzichtig en langzaam tusschen het hek gestuurd en ten slotte tot stilstand gebracht. Juist kwam oom Gijs naar buiten met een landbouwer, met wien hij eenige zaken had afgehandeld. Wat keek oom met groote oogen, toen Tim en Tom door een vreemden heer per auto werden thuisgebracht! Daar stak bepaald weer het een of ander achter.
‘Goedenmiddag, molenaar!’ sprak de heer Lazonder vriendelijk, ‘hier breng ik uw neefjes, die -’
Oom liet hem niet uitspreken.
‘Ze hebben zeker weer wat moois uitgevoerd?’ vroeg hij, de jongens lang niet vriendelijk aankijkend.
‘Juist,’ was 't lachend gegeven antwoord, ‘ze hebben...’
| |
| |
‘Ja, dat dacht ik wel!’ viel oom den spreker in de rede. ‘Grooter en erger kwajongens heb ik nog nooit gezien. U moest eens weten, mijnheer, wat een verdriet deze bengels hun vader en ons aandoen...’
‘Tut-tut-tut!’ kalmeerde de heer Lazonder, ‘draaf nu eens niet zoo door en laat mij eindelijk eens uitpraten... Laat ik je dan zeggen, dat ze mij juist een groot genoegen hebben gedaan. Ja, zij hebben vandaag het leven van mijn kind gered!’
Deze woorden maakten op oom Gijs een heel anderen indruk, dan dien hij gekregen had een oogenblik te voren. Vol verbazing keek hij de jongens en den heer Lazonder om beurten aan. Het leek den molenaar ongeloofelijk!
‘'t Is, zooals ik u zeg,’ vervolgde de ander. ‘Maar behalve daarover, zou ik u gaarne nog eens een oogenblik onder vier oogen over iets anders willen spreken. Zou dat kunnen?’
‘Zeker, zeker,’ sprak oom Gijs, en dadelijk liet hij den bezoeker in de pronkkamer en waarschuwde tante Katrien, die zich oogenblikkelijk in den spiegel ging bekijken, haar grootste gouden broche aandeed, alsmede al haar ringen, kettinkjes en wat zij al meer aan versierselen bezat. Maar het gesprek onder vier oogen belette haar voorloopig de pronkkamer te betreden, en zoo had zij volop den tijd om eens na te gaan, wat zij al zoo aan likeuren, wijn en koekjes in huis had.
Tim en Tom gingen, in afwachting van de dingen, die komen zouden, voor den molen op de bank zitten. En gedurende eenige minuten zaten ze, zonder een woord te zeggen, ieder met zijn eigen gedachten vervuld, voor zich uit te staren.
Tot opeens Tom het stilzwijgen verbrak, en, zijn broer aanziende, vroeg:
| |
| |
‘Waar denk je aan. Tim?’
‘Aan dat ongelukkige jongetje bij die brug, je weet wel, den kleinen Theo!’
‘Ja, 't scheelde een háár, hè? En ik ben blij, dat het zoo goed is afgeloopen, ook voor ons!’ zei Tom.
‘Voor ons?’
‘Natuurlijk! Oom zal nu niet zoo slecht meer over ons denken, Tim. Mijnheer Lazonder zal wel een goed woordje voor ons doen. Oom denkt altijd aan kwaaddoen, en ik vind het verschrikkelijk verdrietig, dat hij in den laatsten tijd zoo norsch en stroef tegen ons is.’
‘Wacht maar, Tom. Als vader maar eerst hier is.’
‘Hè, ik wou, dat hij er al was! Wat zou dat heerlijk zijn, zeg! Zou 't nog lang duren?’ vroeg Tom.
‘Welneen, ik denk hoogstens nog een dag of wat. Vader zal ons ook niet veel vroolijks te vertellen hebben uit Amerika,’ zei Tim.
‘Wel, waarom niet?’
‘Je weet toch even goed als ik, dat het Vader daar ook niet voor den wind ging.’
‘O, bedoel je dat!’ zei Tom. ‘Nu, ik geloof daar niet veel van. Ik heb altijd zoo'n idee, dat Rekkers ons maar wat wijsgemaakt heeft.’
't Was weer een oogenblik stil.
Vogeltjes tjilpten en tierelierden in de boomen, tusschen het loof door wierp de zon goudplekjes op den weg. Een zwerm musschen streek met veel lawaai wat verder op den grindweg neer en voerde strijd om een korenaar, tot ze verjaagd werden door een naderend rijtuig.
‘Dat is de dokter,’ zei Tim. ‘Zeker naar een verren zieke geweest.’
Maar 't was misgeraden. De heer, die in het
| |
| |
rijtuig zat, stak zijn hoofd door het raampje en keek naar den molen.
En een schok van vreugde sloeg Tim en Tom door het lijf, toen ze dat bekende gezicht bemerkten! Een juichkreet, één woord, waarin een wereld van blijdschap lag opgesloten, klonk door de lucht:
‘Vader!’
Ze vlogen uitgelaten naar het rijtuig, waar inderdaad hun lieve, lang verwachte vader zijn jongens weenend van blijdschap in de armen sloot.
‘Vadertje, vadertje, ben je er eindelijk! O wat heerlijk! Nu wordt alles weer goed. O vadertje, wat een geluk, dat je weer bij ons bent!’
‘Mijn lieve jongens! Goddank, dat ik je allebei zoo gezond en wel aantref! Ja, nu zal alles goed worden, hoor! Maar wacht jongens, ik zou den koetsier heelemaal vergeten!’
| |
| |
Vader maakte zich uit de armen zijner jongens los en rekende even met den koetsier af, die inderdaad met aandoening dat wederzien tusschen vader en zoons had aanschouwd. In zijn vreugde gaf vader den man een rijksdaalder fooi, waarop de koetsier geen woorden genoeg kon vinden, om zijn dank te betuigen. Vroolijk sprong hij weer op den bok, wendde het rijtuig, knalde lustig met de zweep en nam onder 't wegrijden nog eens diep zijn hoed af.
‘En nu naar oom Gijs!’ riep Tom.
‘Wat is dat?’ riep vader verbaasd. ‘Rijdt oom tegenwoordig met een automobiel?’
‘O neen,’ lachte Tom, ‘die is van mijnheer Lazonder uit Sassenheim. We hebben er vanmiddag mee gereden, vadertje! O, hoe echt, dat u bij ons bent!’
En van dolle pret dansten Tim en Tom met den goeden man in het rond, totdat oom, de heer Lazonder en tante Katrien naar buiten kwamen om te zien, wie daar toch op het erf zoo'n lawaai maakten!
En niet minder hartelijk was het wederzien tusschen broeders en schoonzuster, waarbij alle vroegere tweedracht en verwijdering vergeten en vergeven bleken, terwijl de heer Lazonder tot zijn groote blijdschap kennis maakte, niet alleen met den handelsvriend uit het verre Westen, maar bovenal met den vader van Tim en Tom, de levensredders van zijn kind! Opgetogen ging nu het heele gezelschap naar de pronkkamer, waar tante Katrien, zeer naar haar genoegen, thans gelegenheid had om eens naar hartelust uit te pakken. Wijn, bier, cognac, limonade, likeur, het werd alles bij regimenten te voorschijn gehaald, twee knechts werden in allerijl op koek en gebak uitgestuurd en onder die bedrijven
| |
| |
nam tante zich voor, een feestmaal aan te richten, waar zelfs de burgemeestersfamilie jaloersch op zou zijn!
Het is ondoenlijk alle verhalen weer te geven, die in de kamer door de gelukkige familie werden gedaan. Tim en Tom, ieder aan een kant, drukten zich dicht tegen vader aan, die hen liefkoozend over de wangen streek. Vader vertelde van het leven in Canada, en tot hunne groote verbazing hoorden Tim en Tom, dat het vader integendeel zéér goed was gegaan en hij het nu veel beter had, dan ooit te voren in Holland.
Toch was er nog iets, wat Tim en Tom niet begrepen, en de laatste vroeg er eindelijk zijn vader eens naar.
‘Maar vadertje, waarom kon u dan ons kostgeld niet aan neef betalen?’
‘Je kostgeld niet betalen?’ riep vader ten hoogste verbaasd uit. ‘Hoe kom je daar bij, m'n jongen?’
‘Wel, neef zei herhaaldelijk, dat u het zoo arm hadt en dat hij ons alleen uit medelijden hield....’
Nu was vaders verontwaardiging onbeschrijfelijk.
‘Wat! Ook dàt nog? Heeft de onbeschaamde het bovendien nog gewaagd, dergelijke leugens te verkondigen? Dus niet alleen heeft hij mijn kinderen, die ik aan zijn zorgen had toevertrouwd, op de schandelijkste wijze verwaarloosd, maar behalve dàt durfde hij... O, het is verschrikkelijk!’
De heer Lazonder, begrijpende, dat hier familiezaken ter sprake zouden komen, die hem niet aangingen, stond op, om heen te gaan.
‘Maar gij moet mij beloven,’ sprak hij tot vader ‘dat gij met uw jongens mij eens komt bezoeken.
| |
| |
Laten we zeggen, overmorgen. Dan kunnen we meteen eens over hunne toekomst praten.’
Vader beloofde dat en na een allerhartelijkst afscheid vertrok de heer Lazonder, die op dezen, ook voor hem zoo gedenkwaardigen dag, een heele levensgeschiedenis had meegemaakt. Tante's feestmaal werd tot nader order uitgesteld, maar daarom ging het aan den avonddisch niet minder gezellig toe.
Vandaag nog wilde men in feestelijke stemming blijven, en morgen... morgen zou Rekkers ter verantwoording geroepen worden!
Vader bleef dien nacht op den molen logeeren en wel in het groote bed van Tim en Tom, terwijl tante Katrien voor de jongens op den molenzolder, die oom gebruikte tot berging van gereedschappen en ledige zakken, een veldbed had gespreid. Thans was er geen gat in den vloer, om er erwten door te gooien en die op een of ander theeblad te laten kletteren, thans geen voorraad aardappelen, om van de trap te laten rollen, maar Tim en Tom waren ook van geheel andere gedachten vervuld, ze zouden er nù niet aan denken zich te vermaken met de dingen, die zich op den zolder bevonden. Ze sliepen rustig in en droomden vele schoone droomen.
Na het ontbijt maakte vader zich op, om met de jongens en in gezelschap van oom Gijs, een bezoek te brengen aan neef Rekkers in Rotterdam. Een der knechts had de sjees ingespannen, waarmede zij naar het station Oostbuurt aan den Rijn reden. De knecht keerde met het rijtuigje huiswaarts, terwijl vader kaartjes nam voor den trein.
| |
| |
Het spreekt vanzelf, dat door vader en oom Gijs over niets anders gesproken werd dan over de onbeschaamde praktijken van Rekkers. Tim en Tom namen geen deel aan dat gesprek, trouwens het gedaver en gedreun van den trein maakte het meerendeel voor hen onverstaanbaar.
Zij keken maar stil voor zich uit door de raampjes, en hadden ieder zoo hun eigen gedachten.
Tim dacht met eenige beklemdheid aan het huis van Rekkers, dat ze straks weer zouden betreden, aan de nauwe donkere straten, waar ze eenige jaren lang in gezelschap van allerlei straatjongens gezworven hadden. Hij dacht aan het nauwe steegje, waar de bosjesmakerij van dronken Nardus was... in een woord... aan álles, wat hij in dat somberste deel der havenstad had leeren kennen en... haten.
Tom dacht aan de toekomst. Hij zou het heerlijk vinden, als vader voortaan bij hen bleef, of, en dat nog véél liever, als vader hen meenam naar oom Harry in Canada! Maar daarop zou voorloopig nog wel geen kans zijn! Vader had immers verteld, dat er in den omtrek van oom Harry's boerderijen volstrekt geen school te vinden was! Neen, het zou wel uitdraaien op alleen achterblijven. Maar dan toch zeker niet bij neef Rekkers! Daar zou vader wel voor zorgen!
Intusschen naderde de trein meer en meer de plaats van bestemming. En - het leven is immers vol van herinneringen - aan het station uitgestapt, vroeg vader lachend aan zijn jongens, of ze niet eens in een goederenwagen wilden meerijden naar Capelle. Toen moest vader natuurlijk dat verhaal nog eens voor oom Gijs opdisschen, die er nu hartelijk om lachen moest.
De weg van 't Centraal-Station naar Rekkers'
| |
| |
woning was niet zoo heel ver. Na een kwartier loopens hadden ze de sombere, morsige Kromstraat bereikt. Havelooze, vervuilde kinderen speelden in de sloppen en portalen, een koopman in vruchten schreeuwde met heesche stem, dat z'n aardbeien zoo lekker en goedkoop waren, morsige vrouwen stonden aan de deuren te babbelen en lieten onderwijl 't eten op 't fornuis aanbranden.
Met weerzin betraden Tim en Tom diezelfde straat, waar ze nog slechts eenige weken geleden woonden.
Bij de woning van Rekkers gekomen, bemerkten zij voor diens deur een klein oploopje. Men praatte druk met elkander en wees herhaaldelijk naar de ramen van Rekkers' kamer. Toen week het volk opzij om twee heeren door te laten, die uit het huis kwamen.
Het was een rechercheur en een inspecteur van politie. Vader, oom Gijs en de jongens dachten dadelijk, dat er een ernstig ongeluk gebeurd was, en, zich door het volk dringende, stapten zij neef's woning binnen. Op de trap reeds hoorden zij hem jammeren.
‘O.. o.. ik ben arm.. straatarm.. O mijn lieve mooie guldentjes.. alles weg! O.. die dieven!... die roovers!’
Vader, gevolgd door de anderen, opende de deur.
Rekkers, in de verbeelding, dat hij een geestverschijning zag, wankelde en klemde zich aan de tafel vast.
‘Groote God! Baks! jij?!’ schreeuwde hij woest, en zijn gelaat werd met een doodelijke bleekheid. overtogen.
‘Zooals ge ziet, neef!’ zei vader. ‘Maar waarom doet mijn komst u zoo vreeselijk ontstellen?’
‘Ik heb.... ik weet.... O Baks! zij hebben mij
| |
| |
al mijn geld ontstolen.... twintig duizend gulden... o.... ik ben gerinuweerd!’
‘Zoo neef,’ zei Tom gevat, ‘ik wist niet, dat je zooveel geld in huis had. Dan was je toch zoo verschrikkelijk arm niet?’
‘En dan had je ons wel beter kunnen behandelen,’ voegde Tim er bij.
Bij deze woorden vloog Rekkers op de jongens aan...
‘Jullie!’ schreeuwde hij woest, ‘ik zal je....!’
‘Houdt u kalm, neef,’ sprak vader, Rekkers afwerende, ‘het past ù zeker allerminst om zulk een toon aan te slaan.’
| |
| |
Rekkers antwoordde niet, maar jammerend over zijn verloren geld wrong hij in wanhoop de handen. Intusschen kwam neefs huishoudster thuis, die om eenige boodschappen was uitgeweest. Ze keek niet weinig verbaasd bij dat onverwachte bezoek.
‘Maar wat is hier toch eigenlijk gebeurd!’ riep oom Gijs ongeduldig, niets begrijpend van al dat gejammer en geweeklaag.
‘Weet u niet wat er gebeurd is?’ vroeg de vrouw, haar boodschappen in de kast opbergend. ‘Mensch, de heele buurt is er vol van. Ze hebben vannacht hier ingebroken! Hoe ze er ingekomen zijn weten we niet, maar ze hebben bepaald een valschen sleutel gehad. Nou, die daar - wees ze op Rekkers - weet er meer van! Zóó gaat-ie nou den heelen dag al te keer. Afijn, bij mij zijn geen twintigduizend gulden te stelen.’
‘Zoo,’ zei vader, ‘en hoeveel geld hebben Tim en Tom wel gestolen?’
‘Tim en Tom, wel mensch, geen cent! Hoe kom je daar nou bij?’
‘'t Is toch gezegd,’ zei oom. ‘Ze waren hier weggeloopen, nadat ze eerst nog geld gestolen hadden.’
‘O, nou weet ik het!’ antwoordde de huishoudster, ‘u bedoelt zeker dat kwartje! Wel man, dat vond ik 'n oogenblik later onder den kolenbak!’
Tim en Tom keken hunnen vader en oom zegevierend aan, alsof ze zeggen wilden: Ziet u nu wel dat wij nooit gestolen hebben?
Oom Gijs streek Tim en Tom over het hoofd en zei:
‘Wel, dan heb ik jullie toch verkeerd beoordeeld, mijn jongens. Maar dat was mijn schuld niet,’ voegde hij er bij, Rekkers ernstig aanziende.
Maar Rekkers zag dien blik niet, de vrek deed
| |
| |
niets anders dan kermen en weeklagen over zijn gestolen guldentjes!
Dit stemde vader ten slotte bitter en daar hij begreep, dat de geldwolf op 't oogenblik al genoeg gestraft en voor geen reden vatbaar was, sprak hij:
‘Komaan, laten we heengaan. Neef Rekkers, ik vergeef u van harte, wat gij aan mij en mijn jongens hebt misdaan. Ik vind u, ondanks uw slechten aard, een beklagenswaardig mensch. Ik groet u.’
Vader wendde zich naar de deur, voor het laatst nog een blik vol verachting op den gierigaard werpende. De anderen volgden hem, en lieten Rekkers, die maar steeds bleef huilen en jammeren over zijn verloren centjes, vol minachting aan zijn lot over.
Wat Tom verwacht had, gebeurde. Want toen vader den volgenden dag met de jongens bij den heer Lazonder te Sassenheim doorbracht, werden daar de nieuwe toekomstplannen besproken. De heer Lazonder meende, dat de jongens een te helder verstand en kloek vernuft hadden, om daar niet ten volle gebruik van te maken. En daarom ried hij vader aan, de jongens te laten leeren voor het toelatings-examen der H.B.S. te Leiden en ze bij een leeraar in pension te doen. Vervolgens zouden ze dan, aangenomen dat ze flink leerden en steeds hun best bleven doen, alle klassen doorloopen en na afloop daarvan zou de heer Lazonder eens zien wat hij van zijn beschermelingen kon maken.
Vader was den vriendelijken raadsman hoogst dankbaar en kon thans met een veel geruster hart naar zijn farm terugkeeren.
En hebben Tim en Tom aan die verwachtingen beantwoord?
| |
| |
Ten volle.
Want toen zij den driejarigen cursus, zeer tot tevredenheid hunner leeraren, hadden doorgemaakt, gaf Tim den wensch te kennen, om bij den heer Lazonder op kantoor te komen, terwijl Tom meer lust gevoelde in het tuinbouw-bedrijf, en dus liever op de kweekerij een plaats zich zag ingeruimd. Aan beider verlangen voldeed de heer Lazonder met de grootste ingenomenheid.
Nog menigen brief wisselden Tim en Tom met hunnen vader, maar dat waren heel andere brieven, dan die neef Rekkers hun vroeger influisterde. En op hun twintigste jaar vertrokken zij naar Canada, om nooit weer van hunnen lieven vader te scheiden! Tim en Tom, de vroeger zoo beklagenswaardige, verwaarloosde kinderen, groeiden op tot menschen van beteekenis. Want Tim bleef in Canada reizen als vertegenwoordiger der firma Lazonder en Tom vestigde zich op een nieuwe farm, dicht bij dien van zijn vader. En daar, in het verre Westen, hebben zij weergevonden, wat zij in het vaderland verloren hadden, namelijk een gelukkig leven!
|
|