| |
| |
| |
| |
Negentiende Hoofdstuk.
Ontknooping.
Tim en Tom deden voor die en gene wel eens een boodschap; laatst hadden ze voor den meester een wagentje met boeken verhuisd, en daar allebei een dubbeltje voor gekregen, en op die manier spaarden de jongens wel eens een kleinigheid, meestal met het doel, er het een of ander voor te koopen. Nu eens een mesje, een potlood, een magneet, enz., maar in de laatste weken was hun ideaal: het bezitten van een fluit als Martin er een had! En toen eindelijk ieder de zeven stuivers bij elkaar had, bracht Martin de muziekinstrumenten mee. Ze kwamen ze zelf in het pakhuisje halen, maar zorgden wel, dat dronken Nardus hen niet te zien kreeg. Met die metalen fluiten nu waren Tim en Tom overgelukkig. Zij speelden er dagelijks op en kregen op het laatst zulk een bewonderenswaardige vinger-techniek, dat menige jongen er jaloersch op was. 's Avonds, op den hoek
| |
| |
van een straat, speelden ze te zamen of om beurten alle wijsjes en liedjes, die hun in de gedachten kwamen, en vaak bleven de voorbijgangers luisteren, terwijl ze er zich over verwonderden, dat die twee schamelgekleede jongens zoo móói spelen konden.
Eens, toen ze 't gewaagd hadden, om op neef's kamer te fluiten, was Rekkers woedend op hen afgestormd, had ze ruw de fluiten afgenomen en in een kast gesloten.
Grooter verdriet had hij Tim en Tom niet kunnen berokkenen, de jongens waren ontroostbaar en eischten met geweld hunne muziekinstrumenten terug.
Toen Rekkers daar niet dadelijk aan voldeed, begonnen zij zich op alle manieren te wreken. Zij mengden handenvol zout door de suiker, zoodat koffie en thee niet te genieten waren, zij naaiden met naald en draad de mouwen van Rekkers' jas dicht, zij sloegen spijkertjes door zijn schoenzolen of smeerden lijm aan den rand van zijn hoed. Maar ook telkens moesten zij die plagerijen boeten met evenzoovele ranselingen, en neef kon daar wat mee in den laatsten tijd!
Toch wist Tim op een leuke manier de fluiten terug te krijgen. Neef bewaarde den sleutel van de kast, maar Tim had gezien, dat de huishoudster er ook een had, die op de deur paste.
Hij liep met een gemaakt-verschrikt gezicht op haar toe en zei:
‘Ik geloof, dat de poes in de kast opgesloten zit, ik hoor haar telkens krabben.’
De vrouw, die veel van haar poesje hield, keek zoekend in de kamer rond, en daar zij het dier nergens zag, omdat Tom het beest onder zijn kiel hield, nam ze den sleutel en opende de kast. Tim maakte, dat hij er bij was. Hij klom op de planken naar boven en zei:
| |
| |
‘Nee, ze zit er toch niet.’ Maar met 'n handigen greep had-ie de fluiten te pakken en onder zijn kleeren verstopt. Tegelijkertijd deed Tom de deuren open, liet de kat los en riep:
‘O, hier is poes al! Ze zat zeker in 't portaaltje.’
Van pure pret gingen ze fluitend naar beneden, maar owee, daar kwam juist Rekkers naar boven.
‘Wie heeft jullie die dingen teruggegeven?’ bulderde hij.
Zwijgend wees Tim naar boven, zonder eenig ander antwoord te geven. Daar vloog Rekkers woedend langs hen heen, wierp de kamerdeur open en riep de huishoudster toe:
‘Wie geeft jou 't recht om die straatjongens d'r fluiten terug te geven?’
‘Man - hou je geregen - ik? 'k Weet nergens van... 'k mag in den grond zakken als 'k ervan weet.’
‘Als jij nou ook tegen me samenspant met die jongens - 'k heb de kast zelf afgesloten - en zij kunnen er niet in...’
‘Nee maar - nou snap ik ze!’ zei de huishoudster. ‘Wat een goocheme heeren zijn me dat! Zeggen ze me daar, dat de poes in de kast zit en 't stomme dier was in 't portaal... ik de kast open gedaan en die weergasche Tim d'r in... hupla... de fluiten in z'n zak en de poes is 'r niet, zeit 'm.’
Rekkers balde de vuisten, liep als een getergde hyena heen en weer. Tot-ie opeens stilstond en verwonderd naar de huishoudster keek, die 't geld in haar portemonnaie herhaaldelijk overtelde.
‘Wat is 'r nou weer?’ vroeg neef. ‘Je krijgt toch niet méér centen, versta je?’
‘Nee,’ zei de vrouw, ‘maar 'k mis een kwartje.’
‘Een kwartje! Een kwartje!’ riep Rekkers wanhopig uit. ‘O, waarom bewaar ik toch zelf het geld
| |
| |
niet! Een kwártje! Zoo wordt er nu met een andermans geld omgesprongen! O het is verschrikkelijk!’
‘Man, bezondig je niet om zoo'n miserabel maffie,’ zei de huishoudster, die lang niet verlegen was, als 't er op aan kwam.
‘Leg jij 't er dan bij,’ zei Rekkers nijdig.
‘Ikke.... dat kan je net denken, man. Een ander zal mij de kwartjes uit me beurs stelen en ik ze er weer bijleggen! Wat je zegt! Haal jij 't maar terug van die mooie neefjes van je.’
‘Dus - je denkt dat Tim en Tom - het - gestólen hebben?’
‘Hoor hem nou! Dacht je soms dat ik het achterbaks hield.... Jouw centen! Nee man.... de hemel zal me 'r voor bewaren.... maar aan die centen van jou kleeft bloed...’
‘Wijf, houd je mond....’
‘Kalm meneertje, we kennen mekaar langer als gisteren....’
Woedend ging neef naar z'n kantoor, waar hij wel een kwartier te mopperen liep. O, die verwenschte kwajongens! Niet alleen, dat ze hem tergden en
| |
| |
dagelijks het leven zuurder maakten, neen, nu gingen ze hem nog bestelen ook! Dat was toch te erg! Stelen, foei! Hij, als eerlijk man, beefde bij die gedachte. Hij hield van een flinke, royale winst, zeker, hij liet z'n huurders en geldleeners betalen, dat het bloed hen uit de nagels kwam,.... maar diefstal, o neen! Zorgde hij niet vaderlijk voor Tim en Tom, gaf hij ze niet brood en aardappelen en ééns in de week vleesch, eenmaal per half jaar 'n kiel en broek van de markt? Wel, de oude Baks betaalde flink ervoor, en hij had 'r een aardig winstje mee!’
En nu - uit pure dankbaarheid voor zijn goede zorgen - durfden de jongens het wagen, hem te.... bestelen. Maar daar zou hij ze dan toch voorbééldig voor straffen, niet zuinig!
Tim en Tom waren al lang weer met hun fluiten de straat uit, en vooral Tim was verbazend in zijn schik met den goeden uitslag van zijn list.
‘Maar als we thuiskomen,’ sprak hij, ‘zal er weer wat zwaaien, Tom, daar kunnen we van opaan.’
‘Laat hem slaan,’ zei Tom gelaten, ‘ik heb al lang geen gevoel meer....’
‘Maar ik krijg er genoeg van,’ hernam Tim, ‘als-ie weer een hand naar ons uitsteekt...’
‘Wat dan?’
‘Dan.... loopen we weg,’ zei Tim.
‘Weg? Waarheen?’
‘Tom... dan gaan we naar vader... Zou jij niet graag bij vader zijn....?’
‘Noù, óf ik! Maar hoe komen we heelemaal in Amerika? Je kunt er niet heen lóópen!’
‘Ja - dat weet ik nog zoo niet.... We kunnen misschien op onze fluit spelen voor de menschen - | |
| |
en zoo ons reisgeld opsparen.... tot we genoeg hebben voor de boot....’
‘Hè ja, Tim - en als we dan bij vader zijn, zullen we voortaan met z'n drieën werken.... en als vader niet meer kan.... verdienen wij voor hem, is 't niet Tim?’
‘O zoo, dat doen we....!’ riep Tim hartelijk uit. Zoo trachtten de jongens elkander met nieuwe plannen en luchtkasteelen te troosten en op te beuren. Al pratende vlogen de uren om en eer zij er aan dachten, hadden zij een aardige wandeling achter den rug!
Langzaam werd nu de terugtocht aanvaard en het was al vrij laat in den avond geworden, toen zij het huis in de Kromstraat bereikten.
De huishoudster ontving hen op de trap.
Pats! links, pats! rechts.
‘Waar is m'n kwartje, hè? Dieven ben jullie, geef òp dat gestolen kwartje! Wat zeg je? Heb je 't niet? Hèb je 't niet? Leugenaars, marsch, naar boven....!’
En neef ontving hen in de kamer, 'n rotting in de hand.
‘Zoo, ben jullie daar, zijn de heeren kostgangers daar! En laat zien, wat je gekocht hebt! Geld stelen uit mijn huis! D'r wèldoener bestelen!’
‘Ik heb niets gestolen!’ riep Tim opeens uit, ‘en Tom net zoo min.’
‘Wat is er dan gestolen?’ vroeg Tom bevend.
‘Dat zal je niet weten, jij met je schijnheilige gezicht, hè?’ raasde de vrouw. ‘Natuurlijk hebben jullie 't stilletjes genomen - jij tenminste - toen Tim de fluiten uit de kast wegnam - jij met je smoessies - en die fluiten, daar kom je ook niet eerlijk an!’
‘Geef ze dàdelijk terug!’ schreeuwde Rekkers, ‘versta je, dadelijk hoor!’
‘Nee!’ riep Tim, ‘die geef 'k niet!’
| |
| |
Toen daalde neefs rotting zwiepend op de arme jongens neer.... ze kropen in een hoek.... maar gaven geen geluid..... en de beul sloeg maar.... sloeg maar waar-ie ze raken kon....
‘En nou.... marsch! naar je bed!’ Rekkers smeet de jongens met ruw geweld in de gang, waar hun bedstee was. Maar Tim en Tom gingen geruischloos de trap af.... smorend hun gesnik - want ze waren bont en blauw geslagen....
Tim en Tom liepen zwijgend de straten door... beiden onder den smartelijken indruk van de valsche beschuldigingen.... beiden verschrikt om hun wegloopen....
Waarheen?....
Och, 't was hun volkomen onverschillig, overal was het immers even slecht, daar niemand zich hun lot aantrok? Niemand, die 't eens voor hen opnam, ze goeden en wijzen raad gaf, niemand die zich bemoeide met de schamele broertjes, die zoo verlaten en wanhopig door de stad zwierven....
Waarheen?
Tom was de eerste die het stilzwijgen verbrak.
‘Gaan we - we - nog - terug - Tim?’
‘Terug? Naar Rekkers? Als je zin hebt, ga jij dan maar. Ik dank je lekker....’
‘Waar slapen we dan, Tim?’
‘O, m'n zorg, 't is best weer en gelukkig niet zoo heel koud. Wat is er? doet je hoofd zoo'n pijn?’
‘Ik geloof, dat mijn hoofd bloedt - ja, er zit bloed aan mijn vingers.....’
‘Dat heeft die kerel gedaan!... O Tom, heeft-ie je met de rotting op je hoofd geslagen?’
‘O ja, zoo dikwijls al....’
Tim bond z'n broertje een doek om het hoofd en
| |
| |
hield hem bij de hand. Dikwijls had hij gehoord, dat arme zwervers wel eens sliepen in een leegen spoorwagen of een groote kist met stroo.... Zoo dwaalden ze samen langs de Maas, tot ze kwamen aan de Rijnspoor terreinen. Daar.... sluipend en kruipend langs de ledige goederentreinen, vonden ze een open wagen.
Daar sliepen ze dien nacht.... de arme, mishandelde broertjes, dicht lagen ze tegen elkaar, de handen ineen....
't Gegil van een stoomfluit wekte hen in den vroegen morgen. Ze haastten zich naar buiten, keken verwonderd om zich heen, alsof zij niet begrijpen konden, hoe zij dáár kwamen. Maar langzamerhand werd het hun weer duidelijk en klaar, overzagen ze weer geheel den treurigen toestand, waarin ze geraakt
Tim en Tom.
| |
| |
waren. O, dat gemis van vader en moeder, dat gemis van een klein beetje liefdevolle leiding... Het drukte hen zoo ontzettend zwaar, ze waren immers nog zoo jong, veel te jong om reeds alleen door de wijde wereld te moeten zwerven?
Zouden zij, hulpelooze jongens, wel ooit Amerika en hun lieven vader bereiken? Behoorde zoo'n verre reis voor zulke kleine zwervers niet tot de onmogelijkheden? Wie zou hen het reisgeld verschaffen? Wat zou de politie er wel van denken, als die twee broertjes daar opeens naar Amerika wilden vertrekken, zonder geleide, zonder eenige andere bezitting dan de armelijke kleeren, die hun slordig om het lijf hingen, en de nikkelen fluiten? En ook Tom voelde iets van die onmogelijkheid, en 't drukte hem zwaarder dan de slechte behandeling van Rekkers.
Want wie op de heele wereld - behalve vader - zou zich hun lot aantrekken?
Opeens - als een bliksemstraal in de diepste duisternis - schoot Tom als antwoord op deze vraag, de gedachte door 't hoofd: ‘Oom Gijs!’
En juist wilde hij die gedachte aan Tim meedeelen, toen hij tot zijn groote verbazing zag, dat zijn broertje weer in stilte liep te huilen.
Dit maakte nu Tom toch wel 'n beetje boos.
‘Hoor eens,’ zei hij tot Tim, ‘nou moet je niet zoo kinderachtig zijn. Gisteravond had je tegen Rekkers een praats voor zes, je bent met een grooten mond weggegaan en nou al loop je te piepen, omdat we hier alleen maar moeten zien, hoe we verder komen. Was dan bij Rekkers gebleven!’
Toen Tim zijn veel bedachtzamer broertje zoo hoorde spreken, schaamde hij zich, maar om die schaamte nog te verbergen, zei hij met gemaakte boosheid:
| |
| |
‘Zeg jij dan wat we moeten beginnen!’
‘We zullen naar oom Gijs gaan,’ zei Tom met beslistheid.
‘Naar - oom Gijs? Die ons vroeger heeft weggejaagd?’
‘Dat moeten we er op wagen. Niemand anders dan Oom kan ons helpen... we gaan hem alles vertellen.’
Toen blonk ook in de oogen van Tim een lichtstraal van hoop, en, opeens weer moedig geworden, ontwaakte zijn oude aanvoerders-geest en commandeerde hij, alle verdriet vergetend: ‘Vooruit Tom... naar oom Gijs!’
|
|