jongens, wier ouders in armoede en gebrek leefden, vandaar dat zij hunne kinderen zoo vroeg aan den arbeid moesten zetten, teneinde eenige stuivers per week te kunnen thuisbrengen.
Ieder van hen nam zijn plaatsje in en begon de tallooze blokken hout, die tegen de muren opgestapeld lagen, tot smalle houtjes te hakken. Wanneer zij daarvan een grooten hoop hadden, werden ze bij handjesvol tot bosjes gebonden en later op straat en aan de winkeltjes verkocht.
Wel viel dat houthakken Tim en Tom in het eerst wat vreemd, maar het leerde gauw als je 'n beetje oplette.
‘Zeg,’ begon opeens David Basters tot Tim, ‘hoe komt het, dat jullie hier ook moeten werken? Heeft die neef van jullie nog geen centen genoeg, die ouwe vrek?’
Tim haalde de schouders op.
‘Vader kan ons kostgeld niet betalen,’ zei hij zuchtend, ‘en daarom moeten we hier wat verdienen.’
‘O, dat is wat anders. Je vader is immers naar Amerika? Daar ga ik ook over 'n poosje naar toe. 'k Word matroos, fijn, jongen, en dan kan dronken Nardus met z'n heele houtrommel naar de maan loopen. Wat jij, kleine Dirk, wat zit je pips te kijken?’
Dirk Brolsma keek den vrager treurig aan, en zei met 'n snik:
‘Vader is gisteren opgebracht...’
‘Je vader? Waarvoor dan?’
‘'k Weet niet... D'r is niks van an... ze wouën zeggen dat-ie 'n horloge meegenomen had... en hij wist nergens van...’
‘Sjonge, da's ook wat... Stil, daar hebbie Nardus.’
Voetstappen naderden in de steeg, dof klinkend op de hardbevroren sneeuw. Toen kwam er een donkere gedaante binnen. Een groote kerel met een pet, waaronder de ruige haren naar alle kanten uitstaken. Een