naar zijn zin hadden afgeleverd. Dronken Nardus was de schrik van de buurt.... en bij dezen man zouden Tim en Tom nu in dienst komen....?
‘En nu maar goed je best gedaan,’ zei Rekkers zoetsappig, ‘want Nardus is lang niet gemakkelijk voor luiaards. Hij zal jullie beiden iedere week een kwartje betalen, dat je aan mij moet geven als een kleine vergoeding voor je kost en inwoning.’
‘Ik wil wel werken,’ zei Tim, ‘maar ik ga niet naar dronken Nardus.’
‘Willen? Kinderen hebben geen wil,’ sprak Rekkers, ‘het moèt, versta je? En als je niet goedschiks wilt, zal ik je wel dwingen.’
‘Ik doe het toch niet,’ zei Tim tartend.
‘Brutale, ondankbare vlegel!’ riep neef woedend uit, ‘beloon jij zóó je weldoener? Hier! zeg ik je, zal je werken, hè, zal je bosjesmaken, ja of nee?’ En Rekkers schudde Tim zoo heftig door elkander, dat de jongen niet meer weigeren durfde, en, alleen ter wille van de vermeende armoede van z'n vader, snikkend toestemde.
‘O, 't is je geluk, dat je 't doet! En morgen om half zes er uit, verstaan? Haal me geen grappen uit, want ik word jullie zoo zoetjes aan moe!’
Tim en Tom kropen in een hoekje bij elkander, en Rekkers sloot zich op in zijn kantoor. Hij wreef zich vergenoegd de handen en zei in zichzelf: ‘Prachtig, prachtig! Mooier kan het al niet! De vader stuurt het geld met hoopen en de zoons zullen het brengen met beetjes. Het mes snijdt nu van twee kanten. Rekkers, wat ben je toch een slimmerd!’