| |
| |
| |
| |
Zestiende Hoofdstuk.
Tim en Tom worden verwaarloosd.
Toen de boot uit het gezicht was, nam Rekkers Tim en Tom bij de hand en commandeerde: ‘Mee!’ De jongens liepen zwijgend naast hem voort, bedroefd om vaders vertrek, bevreesd voor het donkere huis van neef.... Maar neef liet hen weinig tijd tot denken, hij vond het noodig, de jongens alvast voor te bereiden op het nieuwe leven, dat ze zouden leiden. Hij wilde volstrekt geen last van hen hebben en vond het daarom maar 't best, dat ze zoo min mogelijk thuis waren.
‘Nu kan je vanmiddag nog wat op straat spelen,’ sprak hij met iets dreigends in z'n stem, ‘maar van morgen af ga je geregeld naar school. Dan wil ik niet dat voortdurende in-en uitloopen in mijn huis, je komt thuis om te eten en te slapen en voor de rest kun je buiten blijven. Begrepen?’
‘Ja.... neef....’ zeiden Tim en Tom, die nog
| |
| |
met hunne gedachten bij vader waren en ternauwernood gehoord hadden, wat Rekkers had gezegd.
Eindelijk hadden ze neefs schamele woning in de Kromstraat bereikt. Wat zag dat huisje er toch vuil en vervallen uit! Hoe kon een mensch daarin wonen, en dan nog al iemand, die 't geld voor het grijpen had! Neef bracht de jongens in de armoedige woonkamer en zei tot de vrouw:
‘Geef ze maar 'n boterham... maar zuinig hoor!’
De vrouw nam een half brood uit een donkere kast en een bordje met een smeersel, dat boter moest voorstellen. Ze sneed voor ieder een dunne boterham, wipte met de punt van het mes een allernaarst klein stukje ‘boter’ van 't bordje en reikte vervolgens Tim en Tom met de hand hun middagmaal toe. In twee seconden was het hapje brood in hun magen verdwenen en met de oogen vroegen zij om meer.
‘Ik lust er nog een,’ zei Tim, toen zijn vragende blikken geen succès hadden.
‘Ik nog wel twee,’ voegde Tom erbij.
‘Ja, dat kun je begrijpen,’ zei neef. ‘Wou je soms liever niet al het brood opeten?’
‘Ik wel,’ zei Tim. ‘Ik heb nog honger.’
‘Zoo, maar je hebt anders nou genoeg gehad. Ruk maar uit, 't is één uur, dan kan je meteen naar school gaan.’
De onzindelijke vrouw zette Tim en Tom ieder hun pet op en duwde ze ruw buiten de deur.
‘Marsch, ingerukt! ’ riep ze. ‘Doen wat de baas zegt!’
Tim en, Tom daalden de vervelooze, uitgesleten trap af en liepen naar buiten. Eerst waren ze nog wel wat onder den indruk van vaders vertrek, toen dachten ze, in 't begin nog met verbazing, aan de dunne boterhammen, maar hoe meer ze erover dachten,
| |
| |
hoe beter ze den toestand gingen begrijpen. Neef was zeker te gierig, om nòg een boterham te geven! Wat een vrek! Als dat den eersten dag al zoo ging, hoe zou het dan later wel worden! Tim maakte zich bepaald boos, iets, wat hij heel zelden deed, want daarvoor was hij veel te goedig. Tom zei, dat het zoo erg niet was en dat neef misschien geen tijd had.
‘Nou maar,’ zei Tim mopperend, ‘ik heb nog lang niet genoeg hoor, ik val gewoon om van den honger.
En ik vind het gemeen van hem, om ons niet eens genoeg te eten te geven. Maar 'k zal hem wel krijgen.’
's Middags zaten ze vrij hongerig in school, want al was het in den laatsten tijd bij vader ook allesbehalve rijkdom geweest, een flink maal middageten en dikke boterhammen hadden ze toch steeds gehad. Toen ze dan ook om half vijf thuis kwamen en bemerkten, dat de huishoudster aan het koken was, liep het water hun uit den mond.
‘Ha, eten!’ zei Tim, verlangend.
| |
| |
‘Wat, drommelsche jongens, kom je nou al boven? Heb ik je geroepen? Marsch, naar buiten!’
‘Maar wij moeten toch eten!’ zei Tom.
‘Mòeten?’ riep neef, die uit zijn kantoor kwam. ‘Wat moèt, wie moèt! Jullie moet de deur uit, zeg ik je, en wachten tot er geroepen wordt!’
Bij deze woorden nam neef een stok uit den hoek der kamer en joeg Tim en Tom naar buiten.
Verontwaardigd over zulk een behandeling stak Tim de vuist op in in de richting der kamerdeur. Maar de jongens hadden volstrekt geen lust, om zich nu buiten te gaan vermaken. Het was een treurige dag voor hen, want de plotselinge overgang van vaders liefdevolle en vriendelijke bejegening tot de hartelooze, onmeedoogende opvoedingsmanier van Rekkers viel hun ontzettend hard! En, als geslagen honden dicht bijelkander gekropen op de trap, keken zij stil en treurig voor zich uit. Tim, die in 't maken van grapjes altijd Pietje de voorste was, bleek in 't verdriet de kleinste en waar hij anders altijd Tom aanvoerde, moest deze hem thans moed inspreken.
‘Ach Tom....’ snikte hij, ‘was vader maar niet weggegaan. Ik houd het nooit uit bij Rekkers, dat voel ik nu al. En ik ben toch niet van plan, om te doen, wat hij zegt.’
Tom schudde het hoofd. ‘Ik wel,’ sprak hij.
‘Nou en ik niet. Denk je dat ik hier den braven Hendrik ga uithangen bij dien kerel?’ sprak Tim, die zich meer en meer opwond.
‘Och, wat kan mij 't schelen,’ zei Tom met gemaakte onverschilligheid. ‘We zijn nu toch alles kwijt en ik vind het maar beter, om dien gierigen neef te vriend te houden. Wat schiet je er mee op, of je al spektakel maakt? Nee hoor, ik zal me niet druk maken.’
| |
| |
‘Nou maar, ik bedank je lekker! riep Tim driftig uit, en opeens barste hij weer in huilen uit.
‘Wees toch niet zoo flauw,’ beweerde zijn broertje, ‘wat geeft je dat nou? Jij bent ook een mooie! Eerst beloof je aan vader alles en nog wat, en nou zit je al te grienen als een klein kind.’
Daar werd de deur geopend en neefs huishoudster riep de jongens binnen. Zij kregen elk een bord, waarop de vrouw wat aardappelen schepte en bovendien iets, dat zij met den naam van ‘saus’ vereerde, maar dat die eer volsterkt onwaardig was! Neef at langzaam, zorgvuldig wipte hij de aardappels, na ze even gedoopt te hebben, in
den mond, waarbij hij telkens iedere hap bekeek, alsof hij het zonde vond, dat zulk kostelijk voedsel opgegeten werd. De maaltijd was al spoedig afgeloopen, want na de aard- | |
| |
appelen volgden er geen andere gerechten meer.
Inplaats dat Tim en Tom nu wat mochten gaan lezen in een of ander mooi jongensboek, of dat neef wat gezellig met hen praten ging, stuurde hij ze oogenblikkelijk weer de straat op. Dat wekte nieuwe verbazing en verontwaardiging bij de jongens, en toen ze een oogenblik aarzelden, alsof ze het ontvangen bevel niet begrepen hadden, voegde Rekkers hun zeer onvriendelijk toe:
‘Hoor je niet wat ik zeg? Je gaat naar buiten, want je loopt hier toch maar in den weg. En ik zou jullie raden, hier geen dwaze streken uit te halen, want je hebt in ieder geval altoos te bedenken, dat ik je uit medelijden in mijn huis genomen heb, alleen uit vriendschap voor je vader. Een beetje dankbaarheid mag ik dus wel van jullie eischen, en ook, dat je 't mij niet lastig zult maken. Ziezoo, onthoud dat goed en snij asjeblieft uit.’
Rekkers zette ze uit de kamer en sloot de deur met een slag.
De driftige, dadelijk tot handtastelijkheden geneigde Tim wou schreeuwen, dat neef een echte gierigaard was, en dat ze alles wel aan vader zouden vertellen, maar Tom, meer bedachtzaam, trok zijn broertje mee naar buiten en zei kalmeerend:
‘Trek je er niets van aan, Tim, kom mee!’
En samen zwierven de broertjes door de drukke volksbuurten, waar ze zich vreemd voelden, omdat er niemand zich om hen bekommerde.
Tim en Tom gingen nu een treurigen tijd te gemoet. Hoe dichter vaders schip de Amerikaansche kust naderde - Rekkers zag het iederen avond in de courant na - des te zekerder en veiliger kon de
| |
| |
gierigaard zijn onbarmhartige opvoedings-methode voortzetten. Hij gaf den jongens te eten, maar, zooals men dit wel eens uitdrukt: ‘te veel om te sterven en te weinig om te leven.’ En dat zou nu nog niet eens het ergste van hun toestand geweest zijn, als neef ze niet op zulk een ergerlijke wijze verwaarloosde. Hij paste zijn beginsel, om de jongens alleen dàn in huis te hebben, als er gegeten moest worden, zeer streng toe, en daardoor liepen Tim en Tom heele avonden op straat. En voor een stadskind is het voortdurend zwerven langs de overvolle straten het verderfelijkst, wat men zich denken kan. Want hierin verschilt vooral de volksjeugd in een stad als Rotterdam zoo enorm van die ten plattelande, dat zij voortdurend aan velerlei verleiding blootstaat. De prachtige magazijnen, winkels en bazars, die hunne waren vaak uitstallen tot onder 't bereik van het publiek, de aanlegplaatsen der schepen, waar allerhande waren dikwijls voor 't grijpen liggen, dat alles vormt voor het meestal onwetende kind een paradijs van allerlei heerlijkheden, waarnaar het heel dikwijls de handen uitsteekt. En ook voor een jongen als Tim moest die verleiding groot zijn, maar het was vooral te danken aan den goedgezinden Tom, dat zij niet gingen behooren tot dat leger van verwaarloosde stadskinderen, waaruit later de grootste misdadigers geboren worden. Dat wil nu weer niet zeggen, dat Tim en Tom in zulk een omgeving poeslieve, brave jongetjes waren, o neen, ze waren maar al te dikwijls getuige van verschillende baldadigheden en straatschenderijen, ze hadden dikwijls pret in hetgeen anderen durfden uithalen. Maar zelf meedoen aan onbehoorlijke, vaak ergerlijke en ongepaste streken.... Tom zorgde er voor, dat het niet gebeurde, al kostte het hem vaak heel veel moeite.
| |
| |
Ook dezen avond zwierven zij door de stad met eenige kornuiten, die zich niet ontzagen, het den winkeliers en voorbijgangers lastig te maken. Het edel clubje bestond uit David Basters, Jantje Pluk en Toon de Jager, echte straatbengels, die dikwijls hier of daar wat wegkaapten en dat dan trachtten te verkoopen bij den een of anderen uitdrager. O, die opkoopers! Zij zijn de oorzaak, dat zoovele jeugdige kinderen al vroeg met de gevangenis kennis maken.
Het was zeer druk in de stad en de jongens slenterden met hun vijven langs de winkels.
Op de Hoogstraat, waar honderden groote magazijnen een zee van electrisch licht verspreidden, was een groote winkel, waar veel menschen aan de toonbanken stonden. De jongens bleven voor de groote ramen staan en keken naar de uitgestalde goederen. En ze zagen ook, hoe een knecht de vele gaslampen aanstak en den loopjongen toeriep, de hoofdkraan wat wijder open te draaien. De loopjongen opende een kastje, dichtbij de straatdeur en deed, wat hem gezegd was. David Basters, de belhamel van het troepje, wachtte tot alle lichten ontstoken waren en stiet toen zijn makkers aan.
‘Ik zal die lichten eens uitdraaien,’ zei hij zacht.
De anderen, nog niet begrijpend, hoe hij dat doen kon, haalden ongeloovig de schouders op.
‘Als je het durft,’ zei Jantje Pluk, ‘krijg je een nieuw mes van me.’
‘Goed,’ zei David, ‘laat zien dat mes.’
‘Loop rond, dat heb ik nog niet! Straks zal ik het in de Bazar voor je kapen.’
David nam daar genoegen mee en keek onderzoekend naar de winkelknechts, die het echter veel te druk met bedienen hadden, om op de jongens te letten, want er was op dat oogenblik verbazend veel
| |
| |
volk in den winkel. Toen sloop David, gedekt door zijn kameraden, naar het kastje.... opende het deurtje.... draaide met een ruk de kraan om en wierp den sleutel achter den toonbank.
Floep! Alle lichten gingen plotseling uit.
't Was stikdonker in den winkel.
Geroep, geschreeuw van patroons en knechts, uitroepen van de klanten, verbazing der voorbijgangers, dat alles veroorzaakte dadelijk een grooten volksoploop. Politie kwam erbij te pas.... de daders waren verdwenen en onbekend.
In een zijstraat werd een vleeschhouwerswinkel door een werkvrouw gedweild. Een volle emmer water, die even buiten de deur stond, werd door Jantje Pluk
| |
| |
opgenomen en in den winkel omgekeerd, toen gooide hij de werkvrouw de spons in het gezicht en was in een ommezien met de anderen verdwenen. Iedere straat gaf aanleiding tot nieuwe baldadigheden en allerlei ongepaste streken. De vroegere vroolijke grappen van Tim en Tom dreigden te ontaarden in ergerlijke straatschenderij, als Tom niet steeds zijn opvliegenden broer bedwong met de herinnering aan vader, wien zooveel trouw en goedheid beloofd was. O, 't zou voor Rekkers een geringe moeite geweest zijn, om de jongens thuis bezig te houden, maar aangezien 's mans eenige doel was, voordeel te trekken uit de aanwezigheid van Tim en Tom besteedde hij geen penning aan hunne opvoeding en hield hen steeds voor oogen, hoe edelmoedig hij zich tegenover hen en hun vader betoonde.
Toen de eerste maand voorbij was, bracht de post aan neef Rekkers een biljet, waarmede hij aan het postkantoor een aangeteekenden brief kon afhalen. Vol vreugde spoedde neef zich naar het hoofdkantoor en toen hij den dikken brief ontvangen had, wou hij wel van vreugde dien aan zijn hart drukken. Hij nam plaats aan een lessenaartje in de wachtkamer en opende het couvert. Een brief aan neef, één aan Tim en Tom en dan een pakje bankpapier als eerste kostgeld.
Zestig gulden! Neef juichte inwendig, want de verzorging van Tim en Tom kostte hem nauwelijks eenige stuivers per dag... terwijl de vader niet minder dan twee gulden daags betaalde. Welk een prachtig, winstgevend zaakje was dit! Als dat zoo een paar jaren duurde, was er een kapitaaltje mee te verdienen! Neen, Tim en Tom waren goud waard, hij zou ze dulden alleen om de lieve blanke guldentjes,
| |
| |
die ze hem opbrachten. De centjes waren goed en de rest zou wel losloopen!
Maar stil... nu eens nagedacht!
Tim en Tom mochten natuurlijk niets van dit geld weten, dat zou wel eens gevaarlijk voor hem kunnen worden! Neen, neef wist wat beters! Maar eerst nu eens den brief gelezen.
Deze luidde aldus:
Setters-Farm, Fernie, Britsch-Columbia.
Waarde neef Rekkers!
Wanneer gij dezen brief ontvangt, ben ik nauwelijks enkele dagen bij broer Harry, en ik dank het voornamelijk aan zijn goedheid, dat ik u hiernevens het kostgeld voor mijn jongens kan zenden. Alles is hier natuurlijk geheel nieuw voor mij, maar zooals Harry mij herhaaldelijk verzekert, is de toekomst in alle opzichten schitterend te noemen. Doordat ik nog niet zoo met alles op de hoogte ben, kan ik u nog niet veel vertellen. Maar ik heb verbaasd gestaan over de enorme akkers, de werkplaatsen, loodsen, schuren en machinekamers, die alle behooren tot de farm van Harry. Het lijkt wel één groot dorp en ge kunt de uitgestrekte bouwlanden bijna niet overzien. Later vertel ik u meer bijzonderheden, want alles is mij hier nog tamelijk vreemd. Allen maken het hier uitstekend en laten u hartelijk groeten Wat mijn jongens betreft, hoop ik, dat ze het goed maken en flink hun best doen. Als zij later genoeg geleerd hebben en veel knapper zullen zijn dan hun vader, kunnen ze hierheen komen, waar hun
| |
| |
een schoone loopbaan te wachten staat. Laat het hun aan niets ontbreken en wanneer het geld niet toereikend mocht zijn, gelieve dan dadelijk te melden hoeveel het tekort bedraagt. Mochten zij nog voortgaan met het plegen van allerlei dwaasheden en grappen, treedt dan wat strenger op en geef ze desnoods eenig huiswerk. Ik beveel de verzorging van mijn kinderen nogmaals warm bij u aan en zend u mijn beste groeten.
Uw neef
T. Baks.
‘Heel mooi,’ grinnikte neef, terwijl hij zich in de okkerige handen wreef. ‘Als 't geld niet toereikend kan ik meer vragen. Prachtig, prachtig! Maar nu len we eens zien wat Baks aan Tim en Tom schrijft.’ ef verbrak ook het couvert van den anderen brief las:
Mijn beste jongens,
Daar zit ik nu heel ver van jullie weg, heelemaal in Amerika en ik ben erg benieuwd, hoe het met jullie gaat! Je moet de hartelijke groeten hebben van oom en tante en de anderen. Het is hier een mooi land met veel bosschen, maar vader zal het hier veel beter hebben dan vroeger in Holland. Wacht maar, ale je allebei flink leert en knappe jongens wordt, mag je ook naar Amerika komen. Dan worden jullie misschien ook groote, deftige heeren, die in een mooi huis wonen! Beloof me nu, flink je best te doen en toch vooral
| |
| |
geen streken meer uit te halen, want jongens, daar kom je nooit mee in de wereld vooruit. In een volgenden brief zal ik je wel eens een heele boel van dit mooie land vertellen, maar eerst moet je mij eens een brief schrijven. Dag lieve jongens, pas maar goed op en blijf dankbaar en beleefd jegens neef Rekkers, die zoo vriendelijk voor jullie zorgt.
Je liefhebbende Vader.
‘Prachtig, prachtig!’ mompelde neef binnensmonds, ‘maar dat eene regeltje: Vader zal het hier veel beter hebben dan vroeger in Holland zullen we een beetje veranderen.’ Rekkers nam een pen en schreef met een haaltje het woordje niet ertusschen, zoodat er nu stond: niet veel beter.
Aldus zouden Tim en Tom in de meening verkeeren, dat het vader in den vreemde al evenmin goed ging. En dat was juist Rekkers' bedoeling. Hij spoedde zich met het geld en de brieven naar huis, sloot de bankbiljetten zorgvuldig in zijn geldkistje en noteerde het ontvangen bedrag in zijn kasboek.
's Avonds, toen Tim en Tom thuiskwamen, liet neef hun den brief lezen. Daarop voegde hij er op ontevreden toon bij:
‘Je ziet dus, dat je vader jullie kostgeld niet kan betalen. Het gaat hem heel slecht, maar uit medelijden zal ik je bij mij houden. Wanneer je nu aan vader schrijft, spreek dan maar niet over zijn armoede, want dat zou den man nog verdriet doen. En laat mij dan eerst eens lezen, wat je aan vader vertelt.’
Tim en Tom, te jong nog om neefs schandelijke bedriegerijen te bemerken, vonden dit goed. En als
| |
| |
ze het niet goed gevonden hadden, had neef er wel raad op geweten.
‘En nu allebei naar bed!’ commandeerde Rekkers. ‘Laat ik je niet meer hooren, of ik schrijf alles aan je vader!’
‘Wij hebben nog geen boterham gehad,’ zei Tim.
‘Dat is heelemaal niet noodig. Nu alwéér brood! Niets betalen en mij de ooren van het hoofd eten!’
En dreigend hief Rekkers de hand op.
‘Sla eens, als je durft!’ riep Tim driftig.
Toen nam neef een stok uit den hoek der kamer.
‘Zwijg, brutale jongen, of ik ransel er op!’
‘Dat durf je niet!’ schreeuwde Tim, ‘ik waarschuw je hoor, want vader zal het weten.’
Tom trok zijn broertje aan de mouw, maar Tim rukte zich driftig los.
En opeens trof hem een slag met Rekkers' stok op den rug. Maar als een getergde kat vloog Tim op, rukte neef de stok uit de handen en sloeg hem er dwars mede over het gelaat.
Gillend van pijn vluchtte de gierigaard naar zijn kantoor en deed de deur op slot.
Tim was geheel buiten zichzelven van woede en het huilen stond hem nader dan het lachen. Toen plotseling zinnend op wraak, nam hij den pot met groene zeep van 't muurtje en ging ermee naar de trap.
‘Wat ga je nou doen, Tim?’ vroeg zijn broertje.
‘Ik zal hem den nek laten breken,’ zei Tim, kokend van drift.
‘Zoo,’ antwoordde Tom ernstig, ‘dat vind ik geméén. En hoe denk je, dat moeder 't zou vinden, als ze 't zag?...’
‘Och.... jij ook altijd....’ momperde Tim. Maar hij bleef besluiteloos staan, want dat woord ‘moeder’ had zijn betere-ik wakker geschud.
| |
| |
‘Doe 't niet, Tim,’ drong Tom zacht aan, ‘wat heb je er aan?’ En hij nam z'n broertje den zeeppot uit de handen en hing dien weer op zijn plaats.
Toen barstte Tim in snikken uit en ging naar buiten, gevolgd door Tom, die zwijgend met hem meeliep. Uren lang zwierven ze door de stad, tot ze aan de havens kwamen, waar ze, bibberend in den nog killen avond, achter een groote hoop zakken dicht tegen elkander kropen.
|
|